Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 juli 2009, 08/8502 (aangevallen uitspraak)
de erven van [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbend te [plaatsnaam] (de erven)
de Staatssecretaris van Defensie, thans de Minister van Defensie (minister)
Datum uitspraak: 14 juni 2012
Namens de erven is hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2012. De erven zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.R.C. Adang.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Wijlen de heer [betrokkene] (betrokkene) heeft op 12 januari 2004 een verzoek om toekenning van een militair invaliditeitspensioen ingediend. Hierop is bij besluit van 6 augustus 2004 afwijzend beslist. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 november 2004 niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen is geen rechtsmiddel ingesteld.
1.2. Op 21 december 2004 heeft betrokkene opnieuw verzocht om in aanmerking te worden gebracht voor een invaliditeitspensioen. Bij besluit van 31 januari 2005 heeft de staatssecretaris aan betrokkene meegedeeld dat het verzoek niet in behandeling wordt genomen omdat bij het verzoek geen andere gronden zijn aangevoerd dan de gronden die al bij de eerdere besluitvorming zijn betrokken. Betrokkene heeft genoemd besluit tevergeefs in bezwaar, beroep en hoger beroep aangevochten. Met de uitspraak van deze Raad van 22 november 2007, 07/366 MPW, LJN BB9372, is dat besluit in rechte komen vast te staan.
1.3. Hangende het bezwaar tegen het besluit van 31 januari 2005 heeft betrokkene op 12 december 2005 een rapport van psychiater dr. W. op den Velde aan de staatssecretaris toegezonden, waarin is geconcludeerd tot een invaliditeit met dienstverband van 10 tot 15%. De staatssecretaris heeft dit schrijven opgevat als een afzonderlijk verzoek om terug te komen van het besluit van 6 augustus 2004, en heeft dat verzoek bij besluit van 27 januari 2006 afgewezen. Betrokkene heeft daartegen bezwaar gemaakt. Na zijn overlijden op 10 december 2006 hebben de erven de bezwaarprocedure voortgezet. Bij besluit van 16 oktober 2008 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van de erven tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzoek van betrokkene van 12 december 2005 is te beschouwen als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu uit dat verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in genoemde bepaling naar voren zijn gekomen, houdt de afwijzing daarvan, aldus de rechtbank, in rechte stand.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Namens de erven is in hoger beroep onderschreven dat artikel 4:6 van de Awb in dit geval van toepassing is, maar is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met ’s Raads jurisprudentie met betrekking tot duuraanspraken. Volgens deze jurisprudentie moet in gevallen waarin een aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb betrekking heeft op een jegens het bestuursorgaan bestaande duuraanspraak, een onderscheid worden gemaakt tussen het verleden en de toekomst (CRvB 1 februari 2001, LJN AB0250 en TAR 2001, 43). In zulke gevallen is het in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar dat een besluit waarbij aanspraken niet juist zijn vastgesteld, blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen.
3.2. De Raad volgt de erven niet in hun standpunt dat de bedoelde jurisprudentie in dit geval een rol behoort te spelen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 21 november 2008, LJN BG5934), is deze rechtspraak ontwikkeld met het oog op gevallen waarin sprake is van een bestaande rechtsbetrekking tussen het bestuursorgaan en de verzoeker, en strekt deze zich niet uit tot gevallen als het onderhavige, waarin afwijzend is beslist op een initiële aanvraag om een uitkeringsrelatie te vestigen. Een afwijzend besluit op een dergelijke aanvraag behelst immers nu juist het niet tot stand komen van enigerlei duuraanspraak. Dan kan er ook geen sprake zijn van - onaanvaardbaar - blijvend tegenwerpen in de hierboven bedoelde context. Daarbij wordt volledigheidshalve nog opgemerkt dat dit een en ander vanzelfsprekend onverlet laat de mogelijkheid een nieuwe aanvraag voor de toekomst in te dienen in geval zich na een weigering tot vestiging van een duuraanspraak veranderingen in de situatie van de aanvrager zouden voordoen die mogelijk alsnog recht geven op de bewuste voorziening.
3.3. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank bij de beoordeling van het bestreden besluit de juiste toetsingsmaatstaf aangelegd. De subsidiair namens de erven betrokken stelling dat de oorspronkelijke afwijzing van 6 augustus 2004 niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb zou zijn aan te merken, waarmee ook geen sprake zou zijn van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, kan niet worden gevolgd. De rechtbank heeft, ten slotte, evenzeer terecht geoordeeld dat uit het schrijven van betrokkene van 12 december 2005 en de daarbij gevoegde psychiatrische rapportage geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb naar voren zijn gekomen.
3.4. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. De Raad ziet tot slot geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2012.
(get.) A. Beuker-Tilstra.