ECLI:NL:CRVB:2012:BW8653

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4926 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaald verzoek om herziening van de weigering appellant aan te merken als vervolgde in de zin van de WUV

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juni 2012 uitspraak gedaan over het herhaald verzoek van appellant om als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) te worden aangemerkt. Appellant, geboren in 1935 in het toenmalig Nederlands-Indië, had eerder aanvragen ingediend die alle waren afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn gepresenteerd die aanleiding geven om de eerdere besluitvorming te herzien. De oorspronkelijke afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellant niet kon aantonen dat hij vervolging had ondergaan in de zin van de Wuv, en dat zijn psychische en lichamelijke klachten niet in redelijke verband konden worden gebracht met het omkomen van zijn vader tijdens de oorlog. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat zijn klachten voortkomen uit de oorlogservaringen, niet overtuigend geacht. De Raad heeft geconcludeerd dat de eis voor gelijkstelling met vervolgden niet is vervuld, en dat de eerdere besluiten van verweerder terecht zijn gehandhaafd. De uitspraak benadrukt de noodzaak van directe verbanden tussen de klachten van appellant en de vervolging van zijn vader, wat niet is aangetoond. De Raad heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/4926 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen en Uitkeringsraad (verweerder)
Datum uitspraak: 14 juni 2012
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in deze wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 3 augustus 2010, kenmerk BZ01203543 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940 1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2012. Voor appellant is drs. M.C.E. Mac Gillavry-van der Zalm verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is in 1935 geboren in het toenmalig Nederlands-Indië. In september 2000 heeft hij een aanvraag op grond van de Wuv ingediend. Die aanvraag is bij besluit van 14 maart 2002 afgewezen. Daartoe is overwogen dat niet is gebleken dat appellant vervolging in de zin van de Wuv heeft ondergaan. Evenmin bestaat er aanleiding om hem met de vervolgde gelijk te stellen, omdat zijn psychische en lichamelijke klachten niet redelijkerwijs in verband kunnen worden gebracht met het ten gevolge van vervolging omkomen van zijn vader. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel ingesteld.
1.2. In augustus 2004 heeft appellant opnieuw een aanvraag op grond van de Wuv ingediend. Dit verzoek is, ook na bezwaar, afgewezen. De Raad heeft deze afwijzing in stand gelaten bij uitspraak van 26 oktober 2006, 06/3 WUV.
1.3. Bij brief van 18 februari 2009 heeft appellant nogmaals een aanvraag ingediend. Bij besluit van 16 april 2009, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder ook deze aanvraag afgewezen.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Ter zitting is gebleken dat in dit geschil uitsluitend aan de orde is of appellant in aanmerking komt om door verweerder op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wuv met de vervolgde te worden gelijkgesteld. In het kader van die anti-hardheidsbepaling aanvaardt verweerder dat voor gelijkstelling plaats kan zijn indien een ouder van de betrokkene tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 ten gevolge van vervolging is omgekomen en de betrokkene ziekten of gebreken heeft die redelijkerwijs in verband staan met het omkomen van de ouder.
2.2. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat verweerder deze eis mag stellen. Hetgeen door appellant is aangevoerd, geeft geen aanleiding om daarover thans anders te oordelen. Het beroep dat appellant in dit verband heeft gedaan op artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wuv treft geen doel. Artikel 7 heeft geen betrekking op de vraag onder welke omstandigheden artikel 3, tweede lid, kan worden toegepast. Appellant is ook niet zelf vervolgde, als bedoeld in onderdeel a. Evenmin is hij de minderjarige volle wees van een vervolgde, als bedoeld in onderdeel b. Dat hij minderjarig was toen zijn vader om het leven kwam, is niet voldoende. Het gaat om de minderjarigheid ten tijde van de (aanvraag om een) uitkering.
2.3. De vraag of de klachten van appellant redelijkerwijs in verband staan met het omkomen van zijn vader is door verweerder reeds in het besluit van 14 maart 2002 ontkennend beantwoord. Verweerder heeft het verzoek van 18 februari 2009 terecht aangemerkt als een - herhaald - verzoek om dit besluit te herzien.
2.4. Ingevolge artikel 61, tweede lid, van de Wuv is verweerder bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal of appellant feiten of omstandigheden in het geding heeft gebracht die aan verweerder bij het nemen van het eerdere besluit niet bekend waren en die dit besluit in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.5. In zijn onder 1.2 genoemde uitspraak van 26 oktober 2006 heeft de Raad geoordeeld dat van dergelijke gegevens niet is gebleken. Het destijds overgelegde rapport van de psychiater C.A.F. Nijenhuis uit september 2005 bevestigde in wezen het oordeel van verweerders geneeskundig adviseur. Weliswaar concludeerde Nijenhuis dat bij appellant sprake is van een volledige posttraumatische stressstoornis (PTSS), waarvan het ontstaan werd toegeschreven aan ervaringen tijdens de oorlog en de politionele acties daarna, maar niet is gebleken dat het overlijden van appellants vader daarbij een doorslaggevende rol heeft gespeeld.
2.6. Hetzelfde moet worden gezegd van al hetgeen appellant nu ter ondersteuning van zijn herhaalde verzoek om herziening naar voren heeft gebracht. Uit de verklaringen van de behandelend psychiater P. Dashorst komt naar voren dat zij geen rechtstreeks verband kan leggen tussen de psychische klachten van appellant en het overlijden van de vader. Wel ziet zij een cumulatie van traumatische gebeurtenissen waarvan het omkomen van de vader deel uitmaakt en veronderstelt zij dat, als de vader teruggekomen was na de oorlog, dit een gunstig effect zou hebben gehad op het herstel van de psychische kwetsuren. Daarmee is echter het vereiste directe verband nog niet gegeven. De rapportage van de psychiater G.M. Bakker ligt in dezelfde lijn als de zienswijze van Dashorst. In zijn verslag van 8 april 2010 spreekt hij over chronische traumatisering, eerst door de Japanse bezetting en daarna door het geweld in de Bersiap-tijd, bovenop het trauma van het gemis van de vader. Hij acht het mogelijk dat de afwezigheid van de vader en de onzekerheid over diens lot bij een opgroeiend jongetje op zichzelf reeds tot PTSS-klachten kan leiden. In hoeverre dit bij appellant - concreet - het geval is geweest, is echter niet verder uitgewerkt. In zijn verslag van 17 december 2010 heeft Bakker vooral benadrukt dat appellant zijn vader goed heeft gekend en een band met hem had opgebouwd. Ook uit die rapportage kan niet worden afgeleid dat, van alle ernstige oorlogstrauma's die appellant heeft opgelopen, juist het omkomen van de vader redelijkerwijs de oorzaak is geweest van zijn psychische gesteldheid.
2.7. Verweerder heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat geen (nieuwe) feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen die aanleiding geven om de oorspronkelijke besluitvorming te herzien. Het beroep is dus ongegrond.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2012.
(get.) A. Beuker-Tilstra
(get.) M.C. Nijholt
ew