Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 16 maart 2010, 09/1445 (aangevallen uitspraak)
De erven van [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [plaatsnaam] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Weert (college)
Datum uitspraak: 12 juni 2012
Namens [betrokkene] (betrokkene) heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Betrokkene is [in] augustus 2011 overleden. Mr. Bos heeft de Raad bericht dat appellanten de procedure willen voortzetten. Hij heeft zich voor hen als advocaat gesteld en een nader stuk ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 1 mei 2012. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene heeft over de periode van 15 januari 1997 tot en met 31 maart 2006 bijstand ontvangen, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Aan betrokkene is over het jaar 2002 € 492,-- en over het jaar 2005 € 544,-- aan inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen terugbetaald, zoals aan betrokkene is meegedeeld bij aanslagen van de belastingdienst, gedagtekend 26 april 2007.
1.2. Bij besluit van 16 februari 2009 heeft het college van betrokkene een bedrag van € 1.036,-- teruggevorderd. Bij besluit van 10 september 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 16 februari 2009 ongegrond verklaard. De besluitvorming berust op het standpunt dat betrokkene achteraf middelen heeft ontvangen die betrekking hebben op een periode waarover zij bijstand heeft ontvangen en dat in een dergelijke situatie volgens het gemeentelijk beleid altijd wordt overgegaan tot terugvordering van de te veel verleende bijstand, in dit geval met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Aanvankelijk heeft betrokkene en vervolgens hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellanten stellen zich in de eerste plaats op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat door betrokkene niet is aangetoond dat de ontvangen middelen zijn gerelateerd aan kosten die niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoren. Appellanten hebben nagelaten dit standpunt te onderbouwen met objectieve gegevens waaruit blijkt dat bijzondere kosten hebben geleid tot de onderhavige belastingteruggaven. Dat, zoals appellanten hebben aangevoerd, die onderbouwing thans, mede door het tijdsverloop, niet meer kan worden gegeven, volgt de Raad niet. Als sprake is van bijzondere kosten die hebben geleid tot belastingteruggave zou dat moeten blijken uit de belastingaangiften over de betreffende jaren. Deze zijn evenwel noch in bezwaar noch in beroep en in hoger beroep in het geding gebracht. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat het beroep dat in dit verband is gedaan op artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de WWB niet slaagt en dat het college bevoegd was om tot terugvordering over te gaan.
4.2. Appellanten hebben verder aangevoerd dat erop mocht worden vertrouwd dat het college niet meer tot terugvordering zou overgaan, gelet op het tijdsverloop en omdat betrokkene al geruime tijd niet meer woonachtig was in de gemeente Weert, waardoor er geen enkele relatie meer was tussen betrokkene en het college. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Weliswaar gaat het om in de jaren 2002 en 2005 verleende bijstand, maar de hier van belang zijnde aanslagen zijn pas in april 2007 opgelegd en betrokkene heeft deze pas op 2 september 2008 aan het college overgelegd. Aan het enkele tijdsverloop, ook na het bekend worden van de definitieve aanslagen bij het college, kon betrokkene niet het vertrouwen ontlenen dat het college zou afzien van terugvordering van, achteraf bezien, teveel verleende bijstand. Dat - zoals is aangevoerd - betrokkene intussen in een andere gemeente was gaan wonen en daardoor geen (bijstands)relatie meer met het college had, heeft niets van doen met eventueel door het college opgewekt vertrouwen.
4.3. Het college hanteert bij terugvordering van bijstand beleidsregels. Deze houden in, samengevat en voor zover hier van belang, dat steeds van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik wordt gemaakt in de gevallen zoals vermeld in artikel 58 van de WWB en dat van het nemen van een terugvorderingsbesluit wordt afgezien op grond van dringende redenen. In wat hierover is aangevoerd, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien. In hoger beroep is slechts in algemene zin verwezen naar de financiële positie van betrokkene en naar de overige omstandigheden van dit geval. Specifieke gronden, waaruit blijkt dat de terugvordering destijds voor betrokkene leidde, en nu voor appellanten leidt tot onaanvaardbare consequenties, zijn niet naar voren gebracht. Hierbij wordt aangetekend dat het tijdsverloop niet heeft geleid tot het oplopen van het bedrag van de terugvordering.
4.4. Dat, zoals appellanten nog naar voren hebben gebracht, de gemeente Roermond in tegenstelling tot de gemeente Weert in zaken als deze een soepeler terugvorderingsbeleid hanteert, leidt niet tot een ander oordeel. De WWB kent immers een gedecentraliseerde uitvoering door de gemeentebesturen. De mogelijkheid van verschillend beleid per gemeente is daarmee gegeven.
4.5. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2012.