ECLI:NL:CRVB:2012:BW8091

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/6952 WWB + 10/6954 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante en appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht. De zaak betreft de intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en de terugvordering van gemaakte kosten van bijstand. Appellante ontving sinds 5 september 2005 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Na een fraudesignaal heeft de sociale recherche van de gemeente Veenendaal een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellante, wat leidde tot de conclusie dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met appellant, wat niet aan het college was gemeld. Het college heeft daarop de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd van zowel appellante als appellant.

De rechtbank heeft de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat de terugvordering onterecht is, omdat zij in aanmerking zouden zijn gekomen voor bijstand naar de norm voor gehuwden als appellante de samenwoning had gemeld. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten niet langer betwisten dat zij niet duurzaam gescheiden leefden en dat appellante de inlichtingenverplichting niet is nagekomen. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, aangezien de intrekking van de bijstand niet langer wordt bestreden.

De Raad concludeert dat de hoger beroepen niet slagen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er zijn geen zwaarwegende omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om van terugvordering af te zien. De Raad wijst erop dat appellanten niet hebben aangetoond hoe appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien tijdens de periode in geding, en dat het college niet verplicht was om te onderzoeken of appellante aanspraak had kunnen maken op aanvullende bijstand. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken op 12 juni 2012.

Uitspraak

10/6952 WWB
10/6954 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 december 2010, 09/1429 en 09/1427 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal (college)
Datum uitspraak: 12 juni 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante en appellant heeft mr. M.M.J.A. Peters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Mr. Peters heeft de Raad bericht dat zijn kantoorgenoot mr. G. Oudshoorn de zaken heeft overgenomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2012. Appellanten zijn, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.F. Bakkenes.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft vanaf 5 september 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van een fraudesignaal heeft de sociale recherche van de gemeente Veenendaal een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar de feitelijke woonsituatie van appellante. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het proces-verbaal van 27 februari 2009
1.3. Bij besluit van 24 februari 2009 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 5 september 2005 ingetrokken op de grond dat zij vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voert met appellant en dit niet aan het college heeft gemeld. Bij dit besluit zijn tevens de over de periode van 5 september 2005 tot en met 31 januari 2009 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 54.032,85 bruto en € 1.044,03 netto van appellante teruggevorderd. Bij besluit van eveneens 24 februari 2009 heeft het college deze bedragen mede van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij twee afzonderlijke besluiten van 23 april 2009 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 24 februari 2009 ongegrond verklaard, met dien verstande dat niet langer wordt aangenomen dat appellanten vanaf 5 september 2005 een gezamenlijke huishouding voeren, maar dat zij gehuwd zijn en niet duurzaam gescheiden leven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Zij voeren aan dat terugvordering van bijstand mogelijk is voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Naar hun mening zijn het college en de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan de vraag, althans hebben zij onvoldoende onderzocht, of appellanten in aanmerking waren gekomen voor bijstand naar de norm voor gehuwden als appellante bij de bijstandsaanvraag de samenwoning met appellant had gemeld. Aangezien appellant geen inkomsten en vermogen had, zou de bijstandsaanvraag niet zijn afgewezen en de bijstand zelfs zijn verleend tot een hoger bedrag. Dit betekent volgens appellanten dat de bijstand niet ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, waardoor de grondslag aan de terugvordering en medeterugvordering van de kosten van bijstand is komen te ontvallen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellanten betwisten niet langer dat zij in de periode hier in geding niet duurzaam gescheiden leefden en dat appellante daarvan aan het college geen mededeling heeft gedaan, zodat zij geen zelfstandig subject van bijstand was. Evenmin betwist appellante dat het college met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand met ingang van 5 september 2005 in te trekken en de wijze waarop het college van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Uitsluitend is in geding of het college bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 5 september 2005 tot en met 31 januari 2009 terug te vorderen van appellante en mede terug te vorderen van appellant.
4.2. Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is het college bevoegd kosten van bijstand terug te vorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Nu de intrekking van de bijstand van appellante met ingang van 5 september 2005 niet langer wordt bestreden is daarmee gegeven dat het college bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 5 september 2005 tot en met 31 januari 2009 van appellante terug te vorderen. Aangezien appellant de persoon is met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan appellante rekening had moeten worden gehouden en verder vaststaat dat verlening van gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven omdat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is ten aanzien van appellant voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het college was daarom tevens bevoegd deze kosten van bijstand mede van hem terug te vorderen.
4.3. Het college voert het beleid om gebruik te maken van de bevoegdheid tot (mede)terugvordering van ten onrechte verleende bijstand, tenzij zwaarwegende omstandigheden, die kunnen liggen in de persoon en/of het gezin, aanleiding geven om van terugvordering af te zien. Appellanten hebben niet aangevoerd dat in hun situatie sprake is van dergelijke zwaarwegende omstandigheden. Het betoog van appellanten dat het college van terugvordering en medeterugvordering had moeten afzien omdat appellant destijds niet beschikte over enig inkomen, noch over vermogen slaagt niet omdat appellanten niet met objectieve, controleerbare gegevens hebben onderbouwd op welke wijze appellant tijdens de periode in geding in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Anders dan appellanten menen is het college in een situatie als hier aan de orde niet zonder meer gehouden te onderzoeken of appellante destijds aanspraak had kunnen maken op (aanvullende) bijstand. Dat appellant in de periode in geding geheel verstoken was van middelen van bestaan is bovendien niet aannemelijk, omdat hij tijdens zijn verhoor op 17 februari 2009 heeft verklaard dat hij van familie zoveel geld krijgt als hij wil en dat hij daarvan grote auto’s en dure kleding kan betalen. Voorts heeft appellant verklaard dat hij zich op het adres van appellante gaat laten inschrijven, hij voor haar en de kinderen gaat zorgen en dat zij de bijstand niet meer nodig heeft. Aan de omstandigheid dat het college in april 2007 ervan heeft afgezien bijstand op appellant te verhalen omdat hij geen aantoonbare inkomsten had, kan in dit verband niet de betekenis worden toegekend die appellanten daaraan hechten omdat daaruit alleen kan worden afgeleid dat het college destijds niet kon aantonen dat appellant over middelen van bestaan beschikte.
4.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2012.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R.L.G. Boot.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.
HD