Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 21 januari 2010, 09/5861 en 09/5862 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (appellant)
[betrokkene 1] (betrokkene 1) en [betrokkene 2] (betrokkene 2) te [woonplaats]
Datum uitspraak: 12 juni 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 1 mei 2012. Partijen zijn niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkenen ontvingen sinds 9 oktober 2008 bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Vanaf 1 januari 2009 ontving betrokkene 1 een stagevergoeding op grond van een met de Dienst Werk en Inkomen (DWI) op 5 december 2008 gesloten stageovereenkomst. Vanaf 19 januari 2009 heeft betrokkene 1 zich niet meer op zijn stageplaats bij De Herstelling gemeld. Nadat zijn belastbaarheid voor werk op 5 februari 2009 bij Achmea Arbodienst was onderzocht, is betrokkene 1 volledig arbeidsgeschikt bevonden voor zijn stagewerkzaamheden bij De Herstelling. Omdat betrokkene 1 desondanks zijn stage bij De Herstelling niet heeft hervat, heeft het college op 12 februari 2009 beslist tot blokkering van de stagevergoeding van betrokkene 1 op grond van ongeoorloofd verzuim. Het besluit van 12 februari 2009 is in rechte onaantastbaar geworden.
1.3. Op grond van een met de DWI op 26 februari 2009 gesloten stageovereenkomst kwam betrokkene 2 vanaf 1 maart 2009 in aanmerking voor een stagevergoeding.
1.4. Bij besluit van 13 maart 2009 heeft het college de bijstand van betrokkenen met ingang van 1 maart 2009 ingetrokken op de grond dat zij vanaf die datum geen recht meer hebben op bijstand, aangezien hun gezamenlijk inkomen uit stagevergoedingen minstens zo hoog is als hun bijstandsuitkering.
1.5. Bij besluit van 30 november 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van betrokkenen tegen het besluit van 13 maart 2009 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat betrokkenen met ingang van 1 maart 2009 redelijkerwijs over middelen kunnen beschikken die meer bedragen dan de voor hen van toepassing zijnde bijstandsnorm en de bijstand, gezien het bepaalde in artikel 11, eerste lid, van de WWB, met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB terecht is ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van betrokkenen tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het primaire besluit van 13 maart 2009 herroepen op de grond dat betrokkenen ten tijde in geding redelijkerwijs niet kunnen beschikken over de stagevergoeding van betrokkene 1 omdat het college om hem moverende redenen heeft besloten om de stagevergoeding niet uit te betalen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant neemt het standpunt in dat er geen aanleiding is om de bijstand van betrokkenen vanaf 1 maart 2009 weer betaalbaar te stellen. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat op grond van diverse medische keuringen onomstotelijk vaststaat dat betrokkene 1 arbeidsgeschikt is waardoor hij zijn stagewerkzaamheden kan uitvoeren en hij te allen tijde weer kan terugkeren naar zijn stageplaats. Hij kan daarmee redelijkerwijs weer beschikken over zijn stagevergoeding omdat de door hem ondertekende stageovereenkomst immers een voorziening is als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Aldus kan betrokkene 1 met ingang van 1 maart 2009 redelijkerwijs beschikken over de middelen om, samen met de stagevergoeding van betrokkene 2, in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.3. Op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB kan het college, onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en ter zake van weigering van bijstand, een dergelijk besluit herzien of intrekken indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4.4. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 13 juli 2010, LJN BN2537) bestaat, nu in artikel 18, tweede lid, van de WWB met zoveel woorden is opgenomen dat het college in geval van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid gehouden is de bijstand te verlagen, gelet op het systeem van de wet niet daarnaast de mogelijkheid om de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB in te trekken. Artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB biedt immers geen ruimte voor de beoordeling van de vraag of een belanghebbende zich verwijtbaar heeft gedragen en of dit verwijtbare gedrag ertoe heeft geleid dat hij een beroep op (aanvullende) bijstand moet doen.
4.5. Vaststaat dat betrokkenen ten tijde hier van belang met de DWI stageovereenkomsten hebben en dat het aanbieden van een dergelijke stageovereenkomst moet worden aangemerkt als een voorziening in de zin van de artikelen 7, eerste lid, aanhef en onder a, en 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB.
4.6. Vaststaat verder dat op grond van het onder 1.2 vermelde ongeoorloofde verzuim betrokkene 1 niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB op hem rustende verplichting om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
4.7. Uitgaande van hetgeen onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen kan de in geding zijnde intrekking van de bijstand van betrokkenen wegens strijd met de wet geen stand houden. Aan de beoordeling van de stelling van appellant dat betrokkenen ten tijde van belang redelijkerwijs hebben kunnen beschikken over voldoende middelen om in hun levensonderhoud te voorzien wordt daarom niet toegekomen.
4.8. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat van het college een griffierecht van € 447,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2012.