Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 maart 2010, 09/3880 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 12 juni 2012
Namens appellant heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 1 mei 2012. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft bij brief van 18 september 2009 bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag, naar zijn zeggen ingediend kort na 23 juni 2009, om bijzondere bijstand voor de kosten van eigen bijdragen voor rechtsbijstand en griffierecht tot een bedrag van € 327,--.
1.2. Bij besluit van 3 november 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat niet is aangetoond dat er op (lees: op of omstreeks) 23 juni 2009 een aanvraag om bijstand voor de onder 1.1 genoemde kosten is ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft aangevoerd dat hij in beroep een kopie van de aanvraag heeft overgelegd. Het college heeft in zijn verweerschrift daar terecht tegenover gesteld dat daarmee nog niet vaststaat dat de aanvraag ook is verzonden en dat het aan appellant is, nu hij stelt een aanvraag te hebben gedaan, de indiening door middel van verzending per post of de ontvangst van de aanvraag aan te tonen. Appellant is daarin niet geslaagd.
4.2. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij in beroep heeft aangeboden via zijn advocaat en diens secretaresse getuigenbewijs te leveren, en dat de rechtbank daaraan ten onrechte is voorbijgegaan. In de bewoordingen van het bij de rechtbank ingediende beroepschrift (zie onderdeel 4 daarvan) leest de Raad evenwel niet een zodanig concreet bewijsaanbod dat de rechtbank daarop had moeten ingaan. Verder blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 9 februari 2010 niet dat appellant dit ter zitting van de rechtbank aan de orde heeft gesteld. Overigens had appellant de mogelijkheid om zijn advocaat en/of diens secretaresse als getuige(n) aan te melden bij de rechtbank teneinde deze te laten horen. Daarvan heeft appellant kennelijk afgezien. Ook in hoger beroep heeft appellant de mogelijkheid van het doen horen van getuigen niet benut.
4.3. Ten slotte heeft appellant, evenals bij de rechtbank, naar voren gebracht dat het regelmatig voorkomt dat van de kant van de gemeente Rotterdam wordt gesteld dat aanvragen om bijzondere bijstand niet zijn ontvangen, terwijl dat niet zo is. Dit is volgens appellant vermoedelijk te wijten aan het feit dat de administratie van de gemeente niet in orde is. Appellant heeft, onder meer, een voorbeeld van een beslissing van het college waarin dat aan de orde is, in het geding gebracht. Deze stellingen van appellant, wat daarvan verder ook zij, treffen geen doel. Zij dragen immers niet bij aan het bewijs dat in dit geval daadwerkelijk een aanvraag is ingediend. De rechtbank mocht hieraan dus voorbijgaan. De afhandeling van de door appellant bedoelde andere kwestie laat overigens zien dat, als het college na onderzoek tot de conclusie komt dat, anders dan aanvankelijk was aangenomen, wel een aanvraag is ingediend, deze aanvraag wordt erkend en dat vervolgens een correctie plaatsvindt.
4.4. De rechtbank heeft het bestreden besluit dan ook terecht in stand gelaten. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2012.