Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 juli 2009, 08/6611 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie thans: de Minister van Defensie (minister)
Datum uitspraak: 24 mei 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2012. Appellant is verschenen.
De staatssecretaris is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 17 december 2007 bezwaar gemaakt tegen een besluit van de staatssecretaris van 7 december 2007 betreffende zijn uitkering op grond van de Uitkeringswet gewezen militairen, welk bezwaar bij besluit van 12 augustus 2008 (bestreden besluit) ongegrond is verklaard. Hangende het beroep van appellant tegen het bestreden besluit heeft de staatssecretaris op 15 mei 2009 dat besluit ingetrokken en een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij alsnog volledig aan het bezwaar van appellant tegemoet is gekomen. Appellant heeft zijn beroep vervolgens ingetrokken en de rechtbank verzocht gebruik te maken van haar bevoegdheid om een proceskostenveroordeling en een veroordeling tot vergoeding van geleden schade uit te spreken.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van renteschade. Het verzoek om een proceskostenveroordeling heeft de rechtbank afgewezen.
2.1. Appellant is het niet eens met de afwijzing van zijn verzoek om een proceskostenveroordeling voor zover het betreft de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand. Ook is appellant van mening dat de kosten die hij naar zijn zeggen in bezwaar heeft gemaakt, zijnde eveneens kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand alsmede reiskosten, voor vergoeding in aanmerking hadden moeten worden gebracht.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. In de bij de rechtbank gevoerde procedure heeft zich geen gemachtigde namens appellant gesteld. Dat appellant hulp heeft gehad bij het opstellen van zijn processtukken, is niet voldoende (CRvB 21 september 2004, LJN AR4139). Dit betekent dat de rechtbank het verzoek om een proceskostenveroordeling in zoverre terecht heeft afgewezen. Het hoger beroep slaagt op dit punt niet.
3.2. De rechtbank heeft verder met juistheid geoordeeld dat, nu appellant in de bezwaarfase niet heeft verzocht om vergoeding van de kosten van het bezwaar, deze kosten, gelet op het bepaalde in artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet voor vergoeding in aanmerking komen. Het verzoek van appellant is ook in zoverre terecht afgewezen. De verwijzing door appellant naar een door deze Raad gedane uitspraak in een eerder door hem gevoerde procedure kan daaraan niet afdoen. De in die uitspraak, CRvB 11 oktober 2000, 99/888 AKW, opgenomen proceskostenveroordeling betreft niet de bezwaarfase maar ziet op reiskosten, gemaakt in beroep en in hoger beroep. Het hoger beroep treft ook in zoverre geen doel. De aangevallen uitspraak moet dus worden bevestigd.
3.3. Ter zitting van de Raad heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.3.1. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009, is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
3.3.2. Vanaf de ontvangst, op 18 december 2007, van het bezwaarschrift van appellant tot aan de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim vijf maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar, gerekend tot aan het bestreden besluit van 12 augustus 2008, bijna acht maanden geduurd. De behandeling van het beroep bij de rechtbank heeft vanaf de datum van ontvangst van het beroepschrift, 4 september 2008, bijna tien maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep door de Raad heeft vanaf de datum van ontvangst van dat hoger beroep, 24 juli 2009, twee jaar en 10 maanden geduurd. Aan het een en ander kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
3.3.3. De Raad verbindt hieraan, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 24 december 2008, LJN BG8372, de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist op het verzoek van appellant om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, zowel in de bestuurlijke als de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast de staatssecretaris de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummers 12/2748 BESLU en 12/2749 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van appellant om vergoeding van schade met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2012.
(get.) A. Beuker-Tilstra.