ECLI:NL:CRVB:2012:BW8011

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-5200 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering werkleeraanbod op grond van de Wet investeren in jongeren wegens gebrek aan identiteitsbewijs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een werkleeraanbod op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ). De appellant, geboren in 1985, heeft geen geldig identiteitsbewijs omdat hij weigert de vereiste afdrukken van vier vingers te laten opnemen. Hierdoor kon het college van burgemeester en wethouders van Skarsterlân zijn identiteit niet vaststellen, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvragen voor een werkleeraanbod en een inkomensvoorziening. De Raad oordeelt dat er geen sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die rechtvaardigen dat van dwingendrechtelijke wetsbepalingen kan worden afgeweken. De appellant kan zijn situatie zelf beëindigen door alsnog een paspoort of identiteitskaart aan te vragen.

De Raad heeft overwogen dat de wetgever met artikel 44, derde lid, van de WIJ heeft beoogd dat een geldige identificatie vereist is voor het verkrijgen van een uitkering. De appellant heeft aangevoerd dat de uitspraak van de voorzieningenrechter onvoldoende gemotiveerd is en dat de besluitvorming onzorgvuldig tot stand is gekomen. Echter, de Raad volgt deze stelling niet en bevestigt dat de voorzieningenrechter de beroepsgrond van appellant expliciet heeft vermeld, maar dat deze niet heeft geleid tot vernietiging van de bestreden besluiten.

De Raad concludeert dat de weigering van de WIJ-uitkering niet onevenredig is in verhouding tot de doelen die met de wet worden gediend. De appellant kan een beroep doen op gefinancierde rechtshulp en heeft de mogelijkheid om zijn identiteit te legitimeren. De uitspraak van de voorzieningenrechter wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/5200 WIJ
11/5201 WIJ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 26 juli 2011, 11/1539, 11/1540, 11/1542, 11/1543, (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Skarsterlân (college)
Datum uitspraak: 29 mei 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2012. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T.M. de Vries.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant, geboren [in] 1985, woont bij zijn ouders, die hem financieel ondersteunen. Hij heeft geen paspoort of identiteitskaart omdat hij weigert de daarvoor vereiste afdrukken van vier vingers te laten opnemen. Appellant voert een procedure tegen het college over de toepassing van de Paspoortwet. Dit geschil is thans in hoger beroep aanhangig bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
1.3. Appellant heeft op 11 oktober 2010 aanvragen ingediend om een werkleeraanbod en een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ).
1.4. Bij besluiten van 11 januari 2011 en 12 januari 2011 heeft het college deze aanvragen buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant niet over een in artikel 44, derde lid, van de WIJ vermeld identiteitsbewijs beschikt, waardoor het college zijn identiteit niet kan vaststellen.
1.5. Bij twee besluiten van 27 mei 2011 heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 11 januari 2011 en 12 januari 2011 ongegrond verklaard. De aanvraag om een werkleeraanbod is afgewezen op de grond dat appellant niet over het vereiste identiteitsbewijs beschikt (bestreden besluit I). De aanvraag om een inkomensvoorziening is afgewezen op de grond dat degene die geen recht heeft op een werkleeraanbod ook geen recht heeft op een inkomensvoorziening (bestreden besluit II).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond verklaard, het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond verklaard en, zelf in de zaak voorziend, bepaald dat appellant geen recht heeft op de gevraagde inkomensvoorziening. Dit laatste omdat hij niet voldoet aan de verplichtingen op grond van hoofdstuk 5 van de WIJ, waaronder de verplichting van artikel 44, derde lid, van de WIJ, tot het overleggen van een geldig identiteitsdocument, niet zijnde een rijbewijs.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank onvoldoende is gemotiveerd. In de uitspraak is niet ingegaan op zijn beroepsgrond dat de besluitvorming onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat het college niet is ingegaan op de argumenten die hij had aangevoerd. Appellant is van mening dat er aanleiding is om de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 44, derde lid, van de WIJ opzij te zetten op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en het materiële zorgvuldigheidsbeginsel, zoals dat is neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant heeft verder een beroep gedaan op het contra-legem beleid van het college, neergelegd in Richtlijn B041, op grond waarvan iemand die eenmaal is toegelaten tot de uitkering zich nadien kan identificeren met een rijbewijs of met een verlopen identiteitsbewijs.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Ingevolge artikel 44, derde lid, van de WIJ, zoals dat ten tijde in geding luidde, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder 1 tot en met 3, van de Wet op de identificatieplicht en artikel 2, eerste en tweede lid, van de Paspoortwet, voor zover hier van belang, stelt het college bij de uitvoering van de WIJ de identiteit van de belanghebbende vast aan de hand van een geldig nationaal paspoort of een geldige Nederlandse identiteitskaart.
3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat artikel 44, derde lid, van de WIJ, een bepaling is van dwingend recht en dat het college daarvan in beginsel niet kan afwijken.
3.3. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat de aangevallen uitspraak onvoldoende is gemotiveerd. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft de beroepsgrond van appellant, dat in de besluitvorming niet is ingegaan op de door hem opgeworpen argumenten voor contra-legem werking, expliciet in de uitspraak vermeld, maar deze grond heeft niet geleid tot vernietiging van de bestreden besluiten. Ook uit de besluitvorming blijkt dat het college de standpunten van appellant niet heeft gevolgd. De motivering daarvoor heeft het college vermeld in het in de bezwaarfase ingediende verweerschrift.
3.4.1. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat artikel 44, derde lid, van de WIJ opzij kan worden gezet op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en het materiële zorgvuldigheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, heeft appellant verwezen naar een uitspraak van de Raad van 27 augustus 2008, LJN BF0927, en naar een arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009, LJN BJ8524. Volgens appellant is er in zijn specifieke situatie aanleiding voor contra-legem werking van deze beginselen, omdat zijn identiteit en zijn nationaliteit niet in twijfel worden getrokken en bovendien kunnen worden vastgesteld aan de hand van zijn rijbewijs en zijn inschrijving in de Gemeentelijke basis administratie. Verder meent appellant dat hij onevenredig in zijn belangen wordt geschaad indien het college vasthoudt aan de vereiste legitimatie. Zijn belang is het verkrijgen van de noodzakelijke middelen om te voorzien in de kosten van zijn bestaan. Zolang hij die niet heeft moet hij bij zijn ouders blijven wonen en wordt hem de toegang tot de rechter in het principiële geschil over de Paspoortwet ontzegd.
3.4.2. In de hiervoor vermelde uitspraak van 27 augustus 2008, LJN BF0927, heeft de Raad overwogen dat van dwingendrechtelijke wetsbepalingen kan worden afgeweken indien sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden, dat onverkorte toepassing van die dwingendrechtelijke wetsbepalingen in die mate in strijd komt met regels van ongeschreven recht, dat die onverkorte toepassing geen rechtsplicht meer kan zijn. Het moet dan gaan om een combinatie van zeer bijzondere omstandigheden, die het aannemen van een uitzonderingssituatie in voornoemde zin rechtvaardigt. In deze zaak ging het om een geneesmiddel, dat in afwijking van de toepasselijke wettelijke bepalingen diende te worden vergoed, omdat sprake was van een medisch ernstig bedreigende situatie, met mogelijk onherstelbare gevolgen voor een of meer vitale organen van de betrokkene waardoor een levensbedreigende situatie zou kunnen ontstaan, terwijl een adequaat alternatief voor het betreffende geneesmiddel niet voorhanden was.
Van dergelijke zeer uitzonderlijke, niet onomkeerbare, omstandigheden is in de situatie van appellant geen sprake. Appellant is immers als gevolg van een keuze die hij om hem moverende redenen heeft gemaakt, verstoken van een uitkering op grond van de WIJ. Hij kan deze situatie zelf beëindigen door alsnog een paspoort of een identiteitskaart aan te vragen en zich bij het college te legitimeren. Zolang hij dat niet doet zal appellant op andere wijze, bijvoorbeeld door het afsluiten van een lening of, zoals thans ook feitelijk het geval is, door hulp van zijn ouders in zijn levensonderhoud moeten voorzien. De Raad kan de stelling van appellant, dat hem contra-legem een WIJ-uitkering moet worden toegekend omdat hem anders wegens een gebrek aan middelen de toegang tot de rechter in de principiële zaak over de Paspoortwet wordt ontzegd, niet volgen. Nog daargelaten of het voor het creëren van een procesbelang in de principiële zaak over de Paspoortwet noodzakelijk is dat appellant gedurende deze gehele procedure een paspoort of identiteitskaart ontbeert, kan appellant een beroep doen op gefinancierde rechtshulp en voor de relatief geringe kosten die voor zijn rekening blijven een beroep doen op derden, zoals hij ook feitelijk heeft gedaan.
3.4.3. Uit het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009, LJN BJ8524, kan worden afgeleid dat het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde materiële zorgvuldigheidsbeginsel ruimte biedt om de wet buiten toepassing te laten om onbillijkheden, die optreden als de wetgever bijzondere, moeilijk voorzienbare omstandigheden niet in zijn afweging heeft meegenomen, te corrigeren op de grond dat onverkorte toepassing van de wet geen materieel zorgvuldig (proportioneel) besluit oplevert. Uit de bewoordingen van artikel 44, derde lid, van de WIJ blijkt onmiskenbaar dat de wetgever de keuze heeft gemaakt dat degene die een beroep doet op de WIJ zich dient te identificeren met een geldig paspoort of een geldige identiteitskaart en dat identificatie met een rijbewijs niet mogelijk is. De achtergrond hiervan is het algemene belang van het voorkomen van (identiteits)fraude. De Raad gaat er vanuit dat de wetgever heeft voorzien dat een gevolg van deze keuze is de weigering van een WIJ-uitkering indien een betrokkene zich niet op deze wijze identificeert. Dat het weigeren van een WIJ-uitkering er in zijn situatie toe leidt dat het voeren van de principiële procedure over de Paspoortwet mogelijk - enigszins - wordt bemoeilijkt is niet een voor appellant zo nadelig gevolg van de besluitvorming dat dit onevenredig is in verhouding tot de met de besluitvorming te dienen doelen. De Raad wijst hier ook naar wat hij onder 3.4.2 heeft overwogen.
3.5. Het beroep van appellant op toepassing van het in Richtlijn B041 neergelegde beleid van het college kan alleen al niet slagen omdat hij zich ook op grond van dit beleid ten minste één keer had moeten legitimeren met een geldig paspoort of een geldige identiteitskaart, wat hij niet heeft gedaan.
3.6. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2012.
(get.) J.N.A. Bootsma.
(get.) N.M. van Gorkum.
HD