T U S S E N U I T S P R A A K
[appellant], wonende te [woonplaats], (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 april 2010, 10/478 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Commandant Zeestrijdkrachten (commandant)
Datum uitspraak: 5 april 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De commandant heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door A.A.J. Verstappen, juridisch adviseur. De commandant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.P. Jellema.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij schrijven van 16 juni 2009 heeft de commandant aan appellant meegedeeld dat hij door de Management Development Commissie Onderofficieren niet is geïdentificeerd als deelnemer aan het management developmenttraject (MD-er).
1.2. Het tegen dit schrijven door appellant gemaakte bezwaar is door de commandant bij besluit van 5 januari 2010 (bestreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat het schrijven van 16 juni 2009 niet kan worden aangemerkt als een op rechtsgevolg gericht rechtspositioneel besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens de rechtbank verandert er door het niet identificeren en het niet selecteren van appellant voor het MD-traject niets voor appellant, omdat de identificatie als MD-er geen bindende vaststelling van rechten, verplichtingen, bevoegdheden of status betreft en appellant zijn belangstelling voor alle openstaande functies kenbaar kan blijven maken. Voorts kan appellant gebruik blijven maken van de gangbare instrumenten van loopbaanontwikkeling. Appellant kan daarom pas bezwaar maken tegen het niet identificeren voor het MD-traject, wanneer het niet identificeren voor het MD-traject (mede) ten grondslag ligt aan een door het bevoegd gezag genomen rechtspositioneel besluit ter zake van het niet toewijzen van een functie, aldus de rechtbank.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Met appellant, en anders dan de commandant en de rechtbank, is de Raad van oordeel dat het schrijven van 16 juni 2009 wel als een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb moet worden aangemerkt. De Raad wijst op eerdere rechtspraak waarin het niet toelaten tot het MD-traject is aangemerkt als een besluit (CRvB 8 juli 2004, LJN AQ2104).
3.2. Voor het besluit karakter acht de Raad bepalend, dat appellant door het niet-identificeren als MD-er voor een aantal functies in principe niet meer in aanmerking komt, omdat deze functies zijn aangewezen als functies die in het kader van de loopbaanontwikkeling van MD-ers noodzakelijk worden geacht voor het opdoen van ervaring. Nu beoogd is, dat MD-ers in beginsel voorrang hebben boven niet-MD-ers bij de vervulling van aangewezen functies en - naar van de zijde van de commandant is erkend - niet-MD-ers daardoor minder doorgroeimogelijkheden hebben dan MD-ers, is naar het oordeel van de Raad sprake van een onmiskenbaar rechtsgevolg van rechtspositionele aard. Dat het appellant vrijstaat om bij een vacature voor zo’n aangewezen functie zijn belangstelling daarvoor kenbaar te maken, en het ook niet categorisch uitgesloten is dat een niet-MD-er op zo’n aangewezen functie wordt benoemd, maakt dit niet anders, omdat het noch de bedoeling noch de praktijk is dat niet-MD-ers bij een eventuele sollicitatie naar een aangewezen functie op dezelfde wijze worden behandeld als MD-ers.
3.3. Uit het vorenstaande volgt, dat de commandant ten onrechte het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 juni 2009 niet-ontvankelijk heeft verklaard en heeft nagelaten daarop inhoudelijk te beslissen.
4. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet de commandant op te dragen deze gebreken te herstellen.
De Centrale Raad van Beroep;
draagt de commandant op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het besluit van 5 januari 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en K.J. Kraan en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2012.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.