[appellant], verblijvende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 24 november 2011, 11/467 (hierna: aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (hierna: college)
Datum uitspraak: 6 juni 2012
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is gevoegd behandeld met de zaak, aanhangig onder registratienummer 11/4653, ter zitting van 28 maart 2012, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Guliker.
Na afronding van het onderzoek zijn de zaken gesplitst en wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1971, heeft de Somalische nationaliteit en is in 1992 vanuit Somalië naar Nederland gekomen.
1.2. Appellant is op 20 november 2001 door de Minister van Justitie tot ongewenst vreemdeling verklaard. Een verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring is bij besluit van 4 september 2009 afgewezen. Hij heeft geen verblijfstitel.
1.3. Op 22 augustus 2010 heeft appellant het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) verzocht om hem toe te laten tot de opvang. Bij besluit van 10 september 2010 heeft het COA de aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 januari 2011 is het beroep van appellant tegen het besluit van 10 september 2010 ongegrond verklaard.
1.4. Op 22 augustus 2010 heeft appellant een aanvraag gedaan voor hulp in de vorm van toelating tot de maatschappelijke opvang als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo) dan wel in de vorm van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB). Bij zijn aanvraag heeft appellant vermeld dat de dokter op 4 maart 2009 heeft geschreven dat hij er zo slecht aan toe is en zich zo slecht zelfstandig kan handhaven, dat hij in een inrichting thuishoort. Bij besluit van 20 september 2010 heeft het college besloten de aanvraag van appellant niet in behandeling te nemen.
1.5. Bij besluit van 23 februari 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 september 2010 ongegrond verklaard. Dit berust op het standpunt dat appellant vanwege het ontbreken van een verblijfstitel geen aanspraak op maatschappelijke opvang kan ontlenen aan de Wmo en dat de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door weigering van opvang niet wordt geschonden.
1.6. Bij besluit van 7 april 2011 heeft de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) appellant geïndiceerd voor zorg naar zorgzwaartepakket GGZ05C (als gedefinieerd in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, hierna: AWBZ) voor de periode van 7 april 2011 tot en met 6 april 2016.
1.7. Door de zorginstelling Dimence is appellant opname op één van haar afdelingen in Zwolle aangeboden in verband met zijn psychiatrisch toestandsbeeld (schizofrenie met psychoses). Van dit aanbod heeft appellant geen gebruik gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover van belang - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant ten tijde in dit geding van belang behoort tot de categorie van kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privé- en gezinsleven. In het geval van appellant kan in redelijkheid niet worden volgehouden dat de weigering van steun uit hoofde van de WWB en Wmo blijk geeft van een ‘fair balance’ tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij weigering van die toegang en de particuliere belangen. Voor de kosten van de voor appellant medisch noodzakelijke zorg dient de AWBZ in beginsel als een aan de WWB en de Wmo voorliggende, toereikende en passende voorziening te worden beschouwd. Daarbij is van belang geacht, dat de zorg waar appellant aanspraak op kan maken tevens verblijf omvat. In dit geval is het Zorgkantoor het bestuursorgaan dat is belast met de uitvoering van wettelijk geregelde voorliggende voorzieningen. Dat appellant ten tijde van de zitting bij de rechtbank niet daadwerkelijk zorg ontving was het directe gevolg van zijn houding en gedrag. Omdat het college het bestreden besluit heeft gebaseerd op de overweging dat artikel 8 van het EVRM appellant niet kan baten, berust het bestreden besluit in zoverre op een ondeugdelijke motivering, zodat het wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft aanleiding gezien te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Daarbij is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat er op het moment van de aanvraag een aanspraak op een voorziening ingevolge de AWBZ bestond. De oplossing is volgens appellant dat opvang wordt geboden ingevolge de Wmo en ambulante begeleiding op grond van de AWBZ.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd is uitsluitend in geding of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het besluit van 23 februari 2011 tot weigering van opvang in het kader van de Wmo in stand heeft gelaten.
4.2. Bij de beoordeling of de rechtsgevolgen in stand kunnen worden gelaten is de rechtbank terecht uitgegaan van de feiten en omstandigheden zoals die waren ten tijde van het nemen van haar beslissing.
4.3. Tot die feiten behoort dat appellant niet rechtmatig in Nederland verblijft en dat CIZ appellant op 7 april 2011 heeft geïndiceerd voor zorg naar zorgzwaartepakket GGZ05C (gedefinieerd in het kader van de AWBZ) voor 7 etmalen per week voor de periode van 7 april 2011 tot 6 april 2016. Dit zorgzwaartepakket bevat verblijf, begeleiding inclusief dagbesteding, persoonlijke verzorging en verpleging. Appellant is voor deze zorg geïndiceerd, omdat hij een beschermde woonomgeving (met een deels besloten karakter) met intensieve begeleiding en gedragsregulering nodig heeft. Door de zorginstelling Dimence is opname op één van haar afdelingen aangeboden, maar appellant wenst daarvan geen gebruik te maken.
4.4. Ingevolge artikel 2 van de Wmo bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat.
4.5. Mede gelet op de indicatie van CIZ is de problematiek in dit geval de opvang van een onrechtmatig verblijvende vreemdeling met ernstige psychiatrische problematiek.
4.6. Zoals in de heden gewezen uitspraak in de zaak met registratienummer 11/4653 is overwogen, is appellant vanwege zijn verblijfsstatus niet verzekerd ingevolge de AWBZ en kan hij ook niet op grond van artikel 8 van het EVRM een aanspraak ontlenen op zorg ingevolge de AWBZ. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte de zorg ingevolge de AWBZ als voorliggende voorziening in de zin van artikel 2 van de Wmo heeft aangemerkt.
4.7. Niettemin kan de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, in stand blijven. Nu door CIZ zorg met verblijf is geïndiceerd en appellant deze zorg feitelijk kan verkrijgen is er geen sprake van een noodzaak tot maatschappelijke opvang. Appellant kan zijn opvang immers zelf bewerkstellingen door gebruik te maken van de door Dimence aangeboden, op de problematiek van appellant toegesneden voorziening. De Raad zijn geen omstandigheden gebleken op grond waarvan dit van appellant niet gevergd kan worden. Voor zover betalingsonmacht een belemmering zou vormen, voorziet artikel 122a van de Zorgverzekeringswet in de mogelijkheid van een nagenoeg volledige vergoeding van de kosten van door een zorgaanbieder aan een niet rechtmatig verblijvende vreemdeling geboden medisch noodzakelijke zorg door het College voor zorgverzekeringen. Indien appellant van mening is dat volstaan kan worden met ambulante begeleiding dient hij een daartoe strekkende indicatie van CIZ aan te vragen. Zolang het indicatiebesluit van 7 april 2011 niet is ingetrokken of vernietigd, vormt deze het uitgangspunt bij de beoordeling.
4.8. Uit het voorgaande volgt, dat de rechtbank, zij het op een onjuiste grond, de rechtsgevolgen van het besluit van 23 februari 2011 terecht in stand heeft gelaten.
4.9. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.C.P.Venema en G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2012.