ECLI:NL:CRVB:2012:BW7701

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/3528 WWB + 11/3529 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet gemelde buitenlandse onderneming en bankrekening

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die van 1 september 1989 tot en met 5 augustus 2009 en vanaf 19 augustus 2009 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep oordeelt over het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had eerder het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage ongegrond verklaard. Dit besluit hield in dat de bijstand van appellanten werd ingetrokken en dat de kosten van bijstand over een lange periode, tot een bedrag van € 121.622,57, werden teruggevorderd.

De Raad stelt vast dat appellanten niet alle gevraagde informatie hebben verstrekt over hun economische activiteiten in Marokko, waar appellant geregistreerd stond als eigenaar van een onderneming en een zakelijke bankrekening had. De Raad concludeert dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat appellant geen beschikkingsmacht had over de tegoeden op deze rekening. De Raad verwijst naar eerdere rechtspraak die stelt dat het feit dat een bankrekening op naam staat, de veronderstelling rechtvaardigt dat het tegoed op die rekening tot het vermogen van de betrokkene behoort.

De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellanten wordt afgewezen. De Raad wijst erop dat de financiële en sociale gevolgen van de terugvordering niet voldoende zijn onderbouwd door appellanten.

Uitspraak

11/3528 WWB
11/3529 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 mei 2011, 10/1658 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante)
college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak: 22 mei 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.L. Plokker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Plokker en vergezeld door A. Biada als tolk in de Arabische taal. Voor appellante is mr. Plokker verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish-Willeboordse.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 1 september 1989 tot en met 5 augustus 2009 en vanaf 19 augustus 2009 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Van 6 augustus 2009 tot en met 18 augustus 2009 ontving appellant bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding, onder meer inhoudende dat appellant een woning in Marokko bezit en geïnvesteerd heeft in handelsprojecten in Marokko, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstand. Daartoe heeft het college de Attaché voor sociale zaken van de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden te Rabat in Marokko via het Internationaal Bureau Fraude-informatie verzocht onderzoek te verrichten. De bevindingen hiervan zijn neergelegd in een rapportage van 21 november 2008 met bijlagen. Daarin is onder meer vermeld dat appellant als eigenaar staat geregistreerd van een appartement in het gebouw “[H.]” in de plaats [plaatsnaam] en voorts dat appellant eigenaar is van een bel- en cyberwinkel, gelegen op de begane grond van dat gebouw. Appellanten zijn op 8 januari 2009 geconfronteerd met de bevindingen van het onderzoek. Het college heeft appellanten - voor zover van belang voor deze procedure - bij brieven van 21 januari 2009, 2 maart 2009 en 14 mei 2009 in de gelegenheid gesteld om binnen de in die brieven genoemde termijnen onder meer alle bankafschriften van een op naam van appellant staande zakenrekening bij de Banque Populaire met nummer [rekeningnummer] over te leggen, alsmede een toelichting met bewijsstukken van alle stortingen/opnames en de herkomst van het geld op deze rekening en de administratieve gegevens van de vanaf 1994 op naam van appellant staande bel- en cyberwinkel.
1.3. Bij besluit van 10 november 2009 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 november 2009 ingetrokken.
1.4. Bij besluit van 23 november 2009 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellanten over de perioden van 1 juli 1997 tot en met 5 augustus 2009 en 19 augustus 2009 tot en met 31 oktober 2009 ingetrokken en de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 oktober 2009 gemaakte kosten van bijstand van hen teruggevorderd tot een bedrag van € 121.622,57.
1.5. Bij besluit van 1 maart 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat, nu appellanten niet alle gevraagde bankafschriften en inlichtingen over hun economische activiteiten in Marokko hebben verstrekt, het recht op bijstand niet is vast te stellen. Tevens heeft het college bij het bestreden besluit het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Aan dit besluit is door het college ten grondslag gelegd dat appellanten onvoldoende inlichtingen hebben verstrekt over de op naam van appellant staande bankrekening bij Banque Populaire met als gevolg dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraken gekeerd. Daartoe hebben zij aangevoerd dat zij alle gegevens waarover zij redelijkerwijs konden beschikken hebben overgelegd. Met het overleggen van deze gegevens hebben zij voldoende aannemelijk gemaakt dat de op naam van appellant staande onderneming niet door hem maar door de broer van appellant wordt gedreven en dat appellanten niet over de gelden op de zakenrekening bij de Banque Populaire kunnen beschikken. Appellanten zijn van mening dat op grond van de door hen overgelegde gegevens het recht op bijstand wel is vast te stellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het college heeft bij besluit 1 de intrekking van de bijstand niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Gelet voorts op de perioden van intrekking, zoals vastgesteld bij besluit 2, dient in dit geval beoordeeld te worden de perioden van 1 juli 1997 tot en met 5 augustus 2009 en van 19 augustus 2009 tot en met 10 november 2009.
4.2. Vaststaat dat appellant in de in geding zijnde perioden bij de Kamer van Koophandel in Marokko stond ingeschreven als eigenaar van een onderneming, gericht op bel- en internetactiviteiten. Tevens staat vast dat in deze perioden een zakelijke bankrekening bij de Banque Populaire te Marokko op zijn naam stond. Van deze gegevens, die onmiskenbaar van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand, hebben appellanten geen melding gemaakt bij het college.
4.3. Naar vaste rechtspraak (CRvB 3 juni 2008, LJN BD5196) rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat appellant niet de beschikkingsmacht heeft gehad over de tegoeden op deze rekening.
4.4. Voorts staat vast dat, rekening houdend met de in beroep nog overgelegde bankafschriften, nog steeds bankafschriften ontbreken van de op naam van appellant staande rekening bij de Banque Populaire over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2005. Over deze periode kan het recht op bijstand dan ook niet worden vastgesteld. Dit is eveneens niet mogelijk over de hier te beoordelen periode vanaf 1 januari 2006 waarover wel bankafschriften zijn overgelegd. Daargelaten dat ook over deze periode enkele bankafschriften ontbreken, hebben appellanten geen duidelijkheid verschaft over de op deze zakenrekening zonder omschrijving vermelde bij- en afschrijvingen zodat herkomst en opbouw van de tegoeden niet duidelijk zijn. Dat de op naam staande onderneming voor rekening en risico van zijn broer werd gedreven en appellanten uit de onderneming geen inkomsten hebben genoten hebben appellanten niet met relevante verifieerbare stukken onderbouwd. De door appellanten overgelegde beschikking van 21 juni 2006 van het Hof van Beroep te [plaatsnaam] over een huurgeschil tussen de broer van appellant en zijn vader is hiervoor onvoldoende. Voorts betekent het feit dat appellanten - zoals gesteld - op het tijdstip van de stortingen niet in Marokko waren niet dat appellanten geen inkomsten uit betreffende onderneming hebben ontvangen. Appellanten kunnen immers ook op andere wijze inkomsten daaruit hebben verkregen.
4.5. Het voorgaande betekent dat het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellanten over de perioden van 1 juli 1997 tot en met 5 augustus 2009 en van 19 augustus 2009 tot en met 31 oktober 2009 alsmede met ingang van 1 november 2009 in te trekken. De wijze waarop het college van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt is in hoger beroep niet bestreden.
4.6. Uit hetgeen in 4.5 is overwogen vloeit voort dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van bijstand over de perioden van 1 juli 1997 tot en met 5 augustus 2009 en van 19 augustus 2009 tot en met 31 oktober 2009 van appellanten terug te vorderen. Opmerking verdient in dit verband dat besluit 1 weliswaar melding maakt van de terugvordering van de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 oktober 2009 verleende bijstand van appellanten, maar dat uit de tot de gedingstukken behorende rapportage netto/brutoterugvordering van 10 november 2009 blijkt dat de over de periode van 6 augustus tot en met 18 augustus 2009 aan appellant verleende bijstand naar de norm voor een alleenstaande niet in het van appellanten teruggevorderde bedrag is begrepen. Hetgeen door appellant ter zitting is aangevoerd over de ernstige financiële en sociale gevolgen van de terugvordering is niet onderbouwd en geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.7. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep geen doel treft en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2012.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) B. Bekkers.
HD