10/2658 WWB
10/2659 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 26 maart 2010, 09/1863 (aangevallen uitspraak)
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
Datum uitspraak 5 juni 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.J.J. Smeets, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2012. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Smeets en N.A.H.M. Selim, tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.T.M. Brouns.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvangen vanaf 5 juni 1995 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een rapport van 18 oktober 2006 van de afdeling Bijstandszaken van de gemeente Roermond heeft de sociale recherche Roermond onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn bankafschriften van appellanten opgevraagd, is onderzoek gedaan naar bezittingen in het buitenland, zijn getuigen gehoord en zijn appellanten als verdachten verhoord.
1.2. Op grond van de bevindingen van dit onderzoek, neergelegd in rapporten van 20 maart 2008 en 22 juli 2008, heeft het college bij besluit van 23 juli 2008 de bijstand van appellanten over een groot aantal maanden in de periode van 1 februari 2002 tot 31 augustus 2007 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB deels herzien en deels ingetrokken.
1.3. Aan zijn besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten hun inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen door bij de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Roermond geen mededelingen te doen over periode van verblijf in het buitenland, inkomsten (kasstortingen), transacties met auto’s in de maanden mei 2005, maart 2007 en augustus 2007 en inkomsten uit de verkoop van auto’s in het buitenland in maart 2005 en juli 2005. Als gevolg van deze schending heeft het college aan appellanten ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand verleend.
1.4. Bij besluit van 3 november 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 juli 2008 gegrond verklaard voor zover dat betrekking heeft op het verblijf van appellante in het buitenland in de periode van 18 juli 2006 tot en met 3 augustus 2006 en op het aanmerken van een VW-bus met aanhanger voor eigen gebruik. De bezwaren zijn voor het overige ongegrond verklaard. Het college heeft de bijstand herzien over veertig maanden in de periode van 1 februari 2002 tot 28 februari 2007 op de grond dat appellanten kasstortingen hebben ontvangen die moeten worden aangemerkt als inkomsten. De bijstand over de maanden maart, april, mei, juli en december 2005 en juni 2006 wordt geheel ingetrokken. De bijstand over de maanden maart 2005 en juli 2005 wordt ingetrokken op de grond dat het recht op bijstand niet is vast te stellen in verband met inkomsten uit de export van auto’s en over de overige vier maanden omdat de kasstortingen in die maanden hoger waren dan de toepasselijke bijstandsnorm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover daarbij het recht op bijzondere bijstand, langdurigheidstoeslag en uitkeringen uit het participatiefonds is ingetrokken. Het beroep is voor het overige ongegrond verklaard.
3.1. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat het college niet overtuigend heeft gemotiveerd dat er naast inkomsten uit bijstand, toeslagen en kinderbijslag sprake moet zijn geweest van inkomsten uit andere bronnen, zoals giften en/of verkoopopbrengsten. De bijstand over de maanden maart 2005 en juli 2005 waarin transacties met auto’s hebben plaatsgevonden is ten onrechte ingetrokken op de grond dat het recht niet is vast te stellen. Appellanten kunnen niet worden gehouden aan de verklaringen die zij tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. Het college heeft ten onrechte gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om de bijstand te herzien en in te trekken. Er is sprake van een dringende reden die aan herziening en intrekking in de weg staat.
3.2. Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 28 juli 2010 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij is het bezwaar tegen het besluit van 23 juli 2008 gegrond verklaard voor zover daarbij het recht op bijzondere bijstand, langdurigheidstoeslag en uitkeringen uit het participatiefonds is ingetrokken. De bezwaren zijn voor het overige ongegrond verklaard. Nu met dit besluit slechts ten dele tegemoet wordt gekomen aan het beroep van appellanten, zal de Raad dit besluit met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht in de beoordeling betrekken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellanten hebben in de periode van 1 februari 2002 tot 28 februari 2007 stortingen op hun bankrekeningen gedaan variërend van € 50,-- tot € 2.070,-- per maand. Het totaalbedrag van de stortingen bedraagt € 24.633,81. Het college heeft deze stortingen aangemerkt als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB.
4.2. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de WWB worden, voor zover hier van belang, tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.3. Vast staat dat met grote regelmaat kasstortingen van aanzienlijke bedragen hebben plaatsgevonden op bankrekeningen op naam van appellanten en dat zij van deze kasstortingen geen mededeling hebben gedaan aan het college. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellanten de kasstortingen hadden moeten melden aan het college. Het had appellanten redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het hier gaat om gegevens die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Door daarvan geen melding te maken hebben appellanten gehandeld in strijd met de op hun rustende wettelijke inlichtingenverplichting.
4.4. Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat de herkomst van de stortingen is te verklaren doordat zij ieder een aparte bankrekening hebben en ieder zijn/haar helft van de uitkering op de eigen bankrekening ontvangt. Appellant betaalt de vaste lasten van zijn rekening en appellante haalt geld van haar rekening. Als appellant geld tekort komt, vult appellante de rekening van appellant aan. Tegenover iedere storting staat een opname van een van hun bankrekeningen.
4.5. Gelet op de omvang van de opnames in verhouding tot de omvang van de stortingen kunnen appellanten niet worden gevolgd in hun standpunt dat tegenover iedere storting een opname van een van de bankrekeningen staat ook omdat met de kasopnames dagelijkse bestaanskosten, zoals boodschappen, worden betaald. De overgelegde bankafschriften bieden daarvoor geen steun. Daarbij is van belang dat appellante tijdens het verhoor op 6 december 2007 heeft verklaard dat zij financieel wordt ondersteund door haar beide broers. Zij krijgt af en toe geld van haar broers. Zij stort dat geld op haar bankrekening. Volgens appellante helpt een schoonbroer van haar man hem af en toe financieel. Verder heeft appellante verklaard dat zij geld heeft gekregen uit de verkoop van de woning van haar moeder in Irak. Zij weet niet meer precies hoeveel zij heeft gekregen, maar zij heeft er een paar maanden de huur van kunnen betalen. Daarnaast heeft appellante enkele leningen afgesloten. Hieruit volgt reeds dat appellanten hebben kunnen beschikken over andere bronnen van inkomsten dan alleen de bijstand die op beide rekeningen werd gestort. Appellanten zijn er niet in geslaagd om hun standpunt aan de hand van controleerbare en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken. Het college heeft dan ook terecht aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellanten onvoldoende duidelijkheid hebben verschaft over de aard en de herkomst van de kasstortingen en deze kasstortingen terecht aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB over de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden. Daarbij is mede van belang dat appellanten de bedragen direct hebben kunnen aanwenden voor hun dagelijkse levensonderhoud.
4.6. Appellanten hebben over de maanden waarin de kasstortingen hebben plaatsgevonden op grond van artikel 19, tweede lid, van de WWB slechts recht op bijstand ter hoogte van het verschil tussen dit inkomen en de bijstandsnorm. Voor zover de kasstortingen hoger waren dan de bijstandsnorm hebben zij geen recht op bijstand. De schending van de inlichtingenverplichting heeft derhalve tot gevolg gehad dat aan appellanten tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend.
4.7. Appellanten hebben betwist dat het recht op bijstand in de maanden maart 2005 en juli 2005 waarin transacties met auto’s hebben plaatsgevonden, niet is vast te stellen. Uit de rapportage van 20 maart 2008 blijkt dat de sociale recherche Roermond onderzoek heeft gedaan naar gegevens van de Dienst Wegverkeer (RDW). Daaruit is naar voren gekomen dat appellant meerdere auto’s op zijn naam had staan. De auto met kenteken [nummer] stond slechts één dag (op 2 juli 2005) op naam van appellant en dit kenteken is ongeldig verklaard wegens export naar het buitenland. Appellant heeft voor deze auto een verzoek tot vrijwaring van het kenteken bij de RDW ingediend en hiervoor verkoopfacturen ingediend. Daaruit blijkt volgens de sociale recherche dat deze auto is verkocht op 2 juli 2005 voor een bedrag van € 750,--. De auto met kenteken [nummer] heeft vanaf 16 februari 2005 op naam van appellant gestaan en is op 6 maart 2005 verkocht voor een bedrag van € 2.000,-- en geëxporteerd.
4.8. Appellant heeft in de periode in geding kentekens van meerdere auto’s op zijn naam staan. Het feit dat de tenaamstellingen veelal van korte duur zijn geweest en dat de tenaamstelling van de hiervoor genoemde auto’s is beëindigd in verband met export rechtvaardigt in dit geval de vooronderstelling van het college dat appellant heeft gehandeld in auto’s en uit de transacties inkomsten heeft genoten. Daarbij is van belang dat appellant heeft verklaard dat hij de auto’s op zijn naam had staan, omdat Hussain Ali, die een garagebedrijf in Frankrijk had, niet in Nederland woonachtig is en appellant de kentekens op zijn verzoek op zijn naam heeft overgezet, waarna de auto’s naar het buitenland konden worden uitgevoerd. Vaststaat dat in maart 2005 en juli 2005 de twee genoemde kentekens op naam van appellant hebben gestaan. Het college is er terecht vanuit gegaan dat appellant de desbetreffende auto’s heeft overgedragen aan derden en dat de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant heeft gestaan, de datum is waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden. Appellant heeft genoemde auto’s in de maanden maart 2005 en juli 2005 overgedragen. Van deze transacties die onmiskenbaar van belang zijn voor de verlening van bijstand heeft appellant aan het college geen mededeling gedaan.
4.9. Onder deze omstandigheden wordt naar vaste rechtspraak van de Raad, waaronder zijn uitspraak van 29 december 2009, LJN BK8306, aannemelijk geacht dat de betrokkene inkomsten in verband met de overdracht van de auto’s heeft ontvangen of zich redelijkerwijs heeft kunnen verwerven in de maanden waarin de registraties bij de RDW zijn beëindigd en de transacties zijn verricht. Door daarvan geen melding te maken zijn appellanten de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hun rustende inlichtingenverplichting niet naar behoren nagekomen. Daarbij is van belang dat het appellanten redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze feiten van invloed konden zijn op de (voorzetting van de) bijstandsverlening. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat controleerbare gegevens over bedoelde transacties ontbreken, zodat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting over de maanden waarin de kentekenregistraties zijn beëindigd het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld.
4.10. Appellanten kunnen niet worden gevolgd in hun stelling dat zij als gevolg van een taalbarrière niet kunnen worden gehouden aan de tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen. Wat appellanten hebben aangevoerd over de beheersing van de Nederlandse taal vormt geen reden om af te wijken van de vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer CRvB 30-08-2011, LJN BR7039) dat, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover de sociaal rechercheur afgelegde en door de betrokkene ondertekende verklaring, tenzij sprake is geweest van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Appellante heeft tijdens het verhoor op 6 december 2007 verklaard dat zij de sociaal rechercheur goed kan verstaan en begrijpen. Ook appellant heeft na afloop van zijn verhoor verklaard dat hij alles heeft begrepen. Er is dan ook geen reden om niet van de juistheid van de afgelegde verklaringen uit te gaan temeer omdat ze uitvoerige en gedetailleerde informatie bevatten.
4.11. Gelet op wat onder 4.3 tot en met 4.10 is overwogen heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellanten de op hun rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Als gevolg daarvan hebben appellanten over de betreffende maanden in de periode van 1 februari 2002 tot 31 augustus 2007 geen of slechts gedeeltelijk recht op bijstand.
4.12. Dit betekent dat het college bevoegd is om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellanten over veertig maanden in de periode van 1 februari 2002 tot 28 februari 2007 te herzien en de bijstand over de maanden maart, april, mei, juli en december 2005 en juni 2006 in te trekken. In wat appellanten hebben aangevoerd, zijn geen dringende redenen of bijzondere omstandigheden gelegen om geheel of ten dele af te zien van herziening/intrekking van de bijstand.
4.13. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
4.14. Appellanten hebben tegen het besluit van 28 juli 2010 geen afzonderlijke beroepsgronden naar voren gebracht. Het beroep tegen dat besluit zal ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 juli 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.