ECLI:NL:CRVB:2012:BW7577

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5666 WAO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering en het vertrouwensbeginsel in sociale zekerheidsrecht

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 16 mei 2012, wordt de herziening van de WAO-uitkering van appellante besproken. Appellante, geboren in 1958, was werkzaam als spreekuurassistente en meldde zich ziek in 1999 vanwege spanningsklachten. Na een herbeoordeling door het Uwv werd haar WAO-uitkering herzien naar de klasse 25 tot 35%. Appellante ging in hoger beroep tegen deze beslissing, waarbij zij onder andere het vertrouwensbeginsel inriep. De Raad oordeelt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt, omdat er geen bewijs is dat aan appellante toezeggingen zijn gedaan die haar vertrouwen rechtvaardigen.

De Raad stelt vast dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet kan standhouden. De Raad wijst op de noodzaak voor het Uwv om de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts te herzien, vooral in het licht van de medische informatie van de behandelaars van appellante. De Raad concludeert dat het Uwv binnen dertien weken na deze uitspraak het gebrek in het besluit van 18 februari 2010 moet herstellen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afweging van medische gegevens en de rol van het vertrouwensbeginsel in het sociale zekerheidsrecht.

Uitspraak

10/5666 WAO-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 13 september 2010, 10/404 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 16 mei 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.L.A. Thomas-Ackermann, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft desgevraagd een nadere toelichting verstrekt.
Appellante heeft haar hoger beroep aangevuld en daarbij informatie van haar behandelaars overgelegd.
Desgevraagd heeft het Uwv op deze aanvulling gereageerd en daarbij overgelegd een rapport van de bezwaarverzekeringsarts P. Tjen van 19 oktober 2011.
Appellante heeft bij brief van 5 april 2012 haar hoger beroep nogmaals aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2012.
Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
OVERWEGINGEN
1. Appellante, geboren [in] 1958, was werkzaam als spreekuurassistente op een polikliniek voor 16 uur per week toen zij zich met ingang van 9 februari 1999 ziek meldde als gevolg van spanningsklachten. Daarvoor is appellante in 1997 behandeld voor een adenocarcinoom aan het ovarium en ontstond in november 1998 ook schildklierproblematiek. Na het doorlopen van de wettelijke wachttijd is aan appellante met ingang van 8 februari 2000 een volledige uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend..
2. Appellante is bij een herbeoordeling in verband met haar leeftijd beoordeeld aan de hand van de volgens artikel 12a van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten van toepassing gebleven artikelen van dit Schattingsbesluit zoals deze golden tot 1 oktober 2004. In het kader hiervan is zij op 18 maart 2008 onderzocht door de arts B.J.E. de Veen, die als diagnose stelde een Cystadenoom linker ovarium, een spanningsklacht en een ganglion rechter pols en informatie opvroeg bij de behandelend internist, psychiater en psycholoog, die een neuro-psychologisch onderzoek (NPO) verrichte. Naar aanleiding van die informatie, die deels pas in april 2009 werd ontvangen, liet het Uwv bij besluit van 20 april 2009 de
WAO-uitkering van appellante ongewijzigd onder vermelding dat op korte termijn een heronderzoek zou plaatsvinden. Vervolgens concludeerde De Veen na weging van die informatie in een rapport van 12 mei 2009 dat voor appellante beperkingen met de nadruk op het persoonlijk en sociaal functioneren dienden te worden gesteld op onder andere de items herinnereren, conflicthantering en samenwerking. De Veen legde een en ander vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst van 3 juni 2009 (FML). Bij het arbeidskundig onderzoek werd na functieduiding vastgesteld dat het loonverlies 31,2% bedroeg. Vervolgens herzag het Uwv bij besluit van 15 juli 2009 de WAO-uitkering met ingang van 16 september 2009 naar de klasse 25 tot 35%.
3.1. In de bezwaarprocedure kwam informatie beschikbaar van de gynaecoloog dr. R.C.W. Vermeulen van 3 augustus 2009 over een behandeling van appellante met medicatie wegens inspanningsintolerantie en chronische moeheid in de periode van 5 januari 2000 tot 16 november 2001 en informatie van de huisarts van 2 oktober 2009. Vervolgens heeft bezwaarverzekeringsarts Tjen aan de klinisch psycholoog M.P. Steger verzocht een expertise te verrichten. Steger concludeerde in een rapport van 3 december 2009 tot een ongedifferentieerde somatoforme stoornis en een aanpassingsstoornis met gemengde kenmerken van verlaagde stemming en angst. Steger achtte onder andere het langdurig richten en verdelen van de aandacht, het geheugen en inzicht in eigen kunnen beperkt en dacht, gezien het complexe klachtenpatroon - zo vermeldde Steger dat appellante voor haar psychische klachten nog geen medicatie kreeg vanwege de situatie van hormonale disbalans - en de snelle vermoeibaarheid, aan een belasting van enkele uren per dag.
3.2. Tjen verrichtte na de hoorzitting op 28 september 2009 een aanvullend lichamelijk onderzoek, waarvan hij in een rapport van 8 december 2009 verslag deed. Hij concludeerde dat op basis van het NPO in samenhang met het onderzoek van Steger niet kan worden gesteld dat in de FML de cognitieve belastbaarheid van appellante is overschat. Wel dienden volgens Tjen, gezien de aanbevelingen van Steger, in de FML ter voorkoming van arbeidsstress aanvullende beperkingen te worden gesteld op de items inzicht in eigen kunnen (1.4), afleiding (1.9.4) en deadlines en productiepieken (1.9.7). In fysiek opzicht diende de FML te worden aangevuld met lichte beperkingen ten aanzien van knijpkracht rechts en werken boven schouderhoogte links. Wat betreft een urenbeperking stelde Tjen dat daarvoor vanuit energetisch oogpunt of met het oog op beschikbaarheid geen reden was. Gezien het rapport van Steger kon uit preventief oogpunt wel een tijdelijke urenbeperking worden gesteld van niet meer dan 2 uur per dag en 10 uur per week. Een en ander kreeg zijn beslag in een aangepaste FML .De bezwaararbeidsdeskundige wijzigde volgens zijn rapport van 24 december 2009 om reden van de aangepaste FML de functieduiding en stelde het loonverlies vast op 40,3%.
3.3 Naar aanleiding van de reactie van appellante op het haar kenbaar gemaakte voornemen tot wijziging van het besluit van 15 juli 2009 stelde Tjen de FML andermaal bij door beperkingen op de items 3.4 en 3.9 op te nemen in verband met de colofonium- en huisstofmijtallergie van appellante. Dit leidde arbeidskundig echter niet tot andere inzichten.
3.4. Bij besluit van 18 februari 2010 verklaarde het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2009 gegrond, werd de WAO-uitkering van appellante - onder herroeping van laatstgenoemd besluit - met ingang van 1 maart 2010 herzien naar de klasse 35 tot 45% en werd appellante tot 1 maart 2010 volledig arbeidsongeschikt beschouwd. Daarbij overwoog het Uwv onder andere dat volgens het Schattingsbesluit tenminste 3 functies met minimaal 30 arbeidsplaatsen moeten worden geduid en dat uit de tekst van dat besluit valt op te maken dat er ook meer dan drie functies mogen worden geduid, zij het dat iedere functie minimaal 7 arbeidsplaatsen moet vertegenwoordigen. Voorts overwoog het Uwv dat uit het verslag van de hoorzitting van 28 juli 2009 niet kan worden afgeleid dat op die zitting aan appellante de toezegging is gedaan dat haar percentage arbeidsongeschiktheid niet zou wijzigen.
4.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 18 februari 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
4.2. De rechtbank onderschreef de medische grondslag van het bestreden besluit. Zij tekende daarbij aan - gelet op alle voorhanden medische gegevens - geen aanknopingspunten te hebben de eindconclusies van Tjen in twijfel te trekken en oordeelde dat de informatie van de behandelaars van appellante in voldoende mate in de beoordeling was betrokken.
4.3. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit zag de rechtbank geen reden voor het oordeel dat de uiteindelijk geduide functies voor appellante niet geschikt zouden zijn en dat de functieduiding niet volgens de regels van het toepasselijke Schattingsbesluit is gedaan.
4.4. Wat betreft het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel wees de rechtbank op het verweerschrift en de verklaring van de voorzitter van de hoorzitting van 15 april 2010.
5.1. In hoger beroep heeft appellante haar in eerdere fasen van de procedure voorgedragen gronden en argumenten in essentie herhaald. Ter toelichting op haar standpunt heeft zij verklaringen van de behandelend sociaal psychiatrisch verpleegkundige (SPV) van 18 juli 2011 en de homeopathisch arts S. Bareman van 26 juni 2011 overgelegd waaruit naar haar mening duidelijk blijkt dat sprake is van een sterk wisselend beeld en dat zij niet 6 uur per dag kan werken. In dit verband wees appellante ook op de geringere omvang van haar maatmanfunctie. Verder handhaafde appellante haar beroep op het vertrouwensbeginsel. Ten slotte stelde appellante dat aan haar geen functies mochten worden geduid met een grotere omvang dan haar maatmanfunctie en dat aan haar slechts drie functies met in totaal
29 arbeidsplaatsen zijn geduid.
6.1. De Raad stelt voorop dat hij het in 4.4 samengevat weergegeven oordeel van de rechtbank over het volgens appellante ter hoorzitting opgewekte vertrouwen deelt. Al uit het verslag van de hoorzitting valt niet meer op te maken dan dat de voorzittende functionaris van het Uwv het mogelijke vervolg van de procedure heeft uiteengezet. De Raad wijst in dit verband op de passage op blz. 4 van dat verslag na de mededeling over voorlegging van het dossier aan de bezwaararbeidsdeskundige na afronding van het medisch onderzoek, luidende: “Mocht zij op medische gronden volledig arbeidsongeschikt worden geacht, dan herleeft de oude beslissing van 80 tot 100%”. Dat bedoelde functionaris zich in door appellante en haar begeleidster, gezien ook de overgelegde verklaring van laatstgenoemde van 28 februari 2010, gestelde bewoordingen zou hebben uitgelaten, acht de Raad, gelet op het verslag van die hoorzitting en mede ook gezien de toelichting van de voorzittende functionaris op 15 april 2010 op de gang van zaken tijdens de hoorzitting, niet aannemelijk.
6.2. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit volgt de Raad niet het standpunt van appellante dat geen functies mogen worden geduid met een grotere omvang dan de maatmanfunctie. Ook in het Schattingsbesluit, zoals dat gold voor 1 oktober 2004, zijn voor dit standpunt geen aanknopingspunten te vinden Dit standpunt gaat alleen op in het geval dat voor appellante een urenbeperking geldt die meebrengt dat op medische gronden werkzaamheden zijn aangewezen met een omvang die ten hoogste gelijk is aan de omvang van de maatmanfunctie Voorts volgt uit de uitspraken van de Raad van 12 juli 1996 (LJN ZB6340) en 26 februari 1999 (LJN ZB8154) dat de op functieduiding betrekking hebben voorschriften van het Schattingsbesluit, zoals dat gold tot 1 oktober 2004, alleen vereisen dat er (ten minste) drie functies met in totaal 30 arbeidsplaatsen worden geselecteerd, hetgeen dus betekent dat, zoals in dit geval, eventueel ook meer dan drie functies mogen worden geselecteerd om tot het aantal arbeidsplaatsen van 30 te geraken. Daarbij is het de Raad opgevallen dat behoudens 1 functie met 1 arbeidsplaats in de SBC-codes 271130 alle functies in de vier uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies een omvang van ten hoogste 20 uur hebben.
6.3. Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad dat in de eerste plaats niet duidelijk uit het rapport van Tjen naar voren komt waarom de door hem onderkende noodzaak om uit preventieve overwegingen de conclusies van de psycholoog Steger te volgen, heeft geleid tot een aanzienlijk beperktere invulling in de FML van de urenbeperking dan Steger kennelijk voor ogen stond. In dit verband acht de Raad tevens van belang welke betekenis, mede - maar niet uitsluitend - in het licht van het stellen van een urenbeperking, dient te worden gehecht aan de in 3.1 vermelde opmerking van Steger over de achterwege gebleven medicatie voor de psychische klachten in verband met de hormonale disbalans. Dit geldt ook voor hetgeen de SPV heeft geschreven over de moeizaam in te stellen schildklierfunctie en de hormonale schommelingen na de ovariëctomie. De Raad acht het in dit verband voorts aangewezen dat de bezwaarverzekeringsarts zich over de mogelijke gevolgen van de schildklierproblematiek en de hormonale disbalans voor de weging van de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding verstaat met de betreffende behandelaars van appellante. Daarbij dient tevens aandacht te worden besteed aan de betekenis voor de datum in geding van de in de 3.1 vermelde brief van de gynaecoloog Vermeulen opgetekende chronische moeheid na kanker.
6.4. De Raad concludeert op grond van overweging 6.3 dat de medische grondslag van het bestreden besluit op basis van het vanwege het Uwv verrichte verzekeringsgeneeskundig onderzoek in rechte geen stand kan houden.
6.5. De Raad ziet met het oog op de mogelijkheden van finale geschilbeslechting bij de (te verwachten) vernietiging van het bestreden besluit in dit geval geen andere mogelijkheid dan herstel van het in 6.4 gesignaleerde gebrek door het Uwv door middel van een opdracht daartoe aan het Uwv met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet. Het Uwv dient het bestreden besluit nader te onderbouwen dan wel een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen dertien weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 18 februari 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in de uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J. Brand en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2012.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) L. van Eijndthoven.
GdJ