ECLI:NL:CRVB:2012:BW7566

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/848 WAO + 12/2629 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juni 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de afwijzing van een WAO-uitkering aan appellante. De zaak betreft de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 22 februari 2007. Het Uwv had in een eerder besluit vastgesteld dat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt was, gebaseerd op een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) die per 13 februari 2007 gold. De Raad heeft in eerdere tussenuitspaken geoordeeld dat het Uwv niet voldoende had gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante op 22 februari 2007 correct was vastgesteld. In deze uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv met het nieuwe besluit van 9 maart 2012, waarin de FML is aangepast, heeft voldaan aan de eerdere opdrachten van de Raad. De Raad concludeert dat de door het Uwv geselecteerde functies binnen het bereik van de mogelijkheden van appellante liggen en dat de gronden van appellante tegen het besluit niet slagen. De Raad heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 9 maart 2012 ongegrond verklaard, maar heeft het Uwv wel veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.311,-. Tevens dient het Uwv het betaalde griffierecht van € 110,- aan appellante te vergoeden.

Uitspraak

10/848 WAO en 12/2629 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 20 januari 2010, 09/340 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 1 juni 2012.
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 22 april 2011 (LJN BQ2298) (eerste tussenuitspraak) en 20 januari 2012 (LJN BV1942; tweede tussenuitspraak) tussenuitspraak gedaan.
Bij brief van 9 maart 2012 heeft het Uwv nadere stukken ingediend, waarop door appellante bij brief van 27 maart 2012 (met bijlagen) is gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting.
OVERWEGINGEN
1. Voor een uiteenzetting van de feiten waarvan de Raad uitgaat bij zijn oordeelsvorming verwijst hij naar zijn hiervoor vermelde tweede tussenuitspraak. Hieraan voegt hij het volgende toe.
2.1. Ter uitvoering van de tweede tussenuitspraak heeft het Uwv nader onderzoek laten verrichten door bezwaarverzekeringsarts M. Bakker en bezwaararbeidsdeskundige J. van Dijk. Vervolgens heeft het Uwv in de brief van 9 maart 2012 - onder verwijzing naar de rapporten van Bakker en Van Dijk van 17 februari en 8 maart 2012 over dat onderzoek - geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 22 februari 2007 ongewijzigd minder dan 15% is en dat appellante per die datum niet in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Gelet op de vermelde inhoud van de brief van 9 maart 2012 beschouwt de Raad die brief als het besluit, waarbij het Uwv vorm heeft gegeven aan de opdracht in de tweede tussenuitspraak om een nader besluit te nemen.
2.2. Appellante meent dat het Uwv (wederom) niet is geslaagd in de opdracht van de tweede tussenuitspraak.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1. In zijn tweede tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld, dat met het nadere rapport van bezwaarverzekeringsarts Bakker van 25 mei 2011, gelezen in samenhang met de in overweging 3.1 van die tweede tussenuitspraak nader aangeduide rapporten, niet genoegzaam is weggenomen de in 3.4 van de eerste tussenuitspraak verwoorde conclusie dat de medische grondslag voor het vaststellen van de belastbaarheid van appellante voor zover die betrekking heeft op haar persoonlijk functioneren op 22 februari 2007 onvoldoende is gemotiveerd. Met name was de Raad er niet van overtuigd geraakt dat, uitsluitend op basis van een onderzoek door bezwaarverzekeringsarts Hofmans op 8 oktober 2007 aan de hand van de bevindingen van dat moment, viel vast te stellen dat de belastbaarheid van appellante ten aanzien van haar persoonlijk functioneren in vergelijking tot 13 februari 2007 ook reeds op 22 februari 2007 zodanig verbeterd was dat de tot dan toe eerder in rubriek I van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) weergegeven beperkingen konden worden geschrapt. Vervolgens heeft de Raad het Uwv andermaal opdracht gegeven het motiveringsgebrek te herstellen en een nieuw besluit te nemen met betrekking tot de WAO-uitkering van appellante per 22 februari 2007. De Raad heeft vervolgens in een overweging ten overvloede overwogen dat deze (tweede) tussenuitspraak niet impliceert dat het het Uwv niet zou vrijstaan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 8 oktober 2007 (de datum van het onderzoek dor de bezwaarverzekeringsarts) opnieuw vast te stellen en eventueel de WAO-uitkering van appellante, met inachtneming van een uitlooptermijn, te herzien. Indien het Uwv daartoe wil overgaan, zo heeft de Raad aan deze overweging toegevoegd, kan het geschil tussen partijen eerst definitief worden beslecht indien het Uwv in het kader van het voldoen aan de opdracht ook een besluit neemt over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante naar aanleiding van het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts op 8 oktober 2007.
3.2.1. Naar aanleiding van de tweede tussenuitspraak heeft bezwaarverzekeringsarts Bakker op 17 februari 2012 de FML zodanig aangepast dat voor de beperkingen van appellante per 22 februari 2007 is uitgegaan van de beperkingen die voor haar golden op 13 februari 2007. Vervolgens is bezwaararbeidsdeskundige J. van Dijk in een rapport van 8 maart 2012 tot de conclusie gekomen dat per 22 februari 2007 ook op basis van de aangepaste FML voldoende arbeidsmogelijkheden overblijven in de sbc-codes die reeds eerder aan appellante zijn aangezegd. Onder verwijzing naar het rapport van bezwaararbeidsdeskundige J.C.W. van der Velden van 19 november 2007, waarin die arbeidsmogelijkheden zijn gemotiveerd, heeft Van Dijk de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 22 februari 2007 becijferd op (minder dan) 0%. In overeenstemming met deze rapporten heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 9 maart 2012 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 22 februari 2007 ongewijzigd vastgesteld op minder dan 15%.
3.2.2. Aangezien ook het besluit van 9 maart 2012 aan het beroep van appellante niet geheel tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb het beroep geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit. Dit beroep is geregistreerd onder nummer 12/2629 WAO.
3.3. In zijn eerste tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld geen aanknopingspunten te zien voor het oordeel dat de per 13 februari 2007 voor appellante geldende FML geen juist beeld geeft van haar mogelijkheden en beperkingen tot het verrichten van arbeid. Door voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 22 februari 2007 uit te gaan van deze FML en vervolgens te bezien of uit de aldus gewijzigde FML op arbeidskundige gronden een herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per die datum voortvloeit - hetgeen niet het geval is - heeft het Uwv met het besluit van 9 maart 2012 voldaan aan de in de tweede tussenuitspraak gegeven opdracht. Voor zover daartegen door appellante gronden zijn ingediend, slagen deze niet. Uitgaande van de juistheid van de FML per 22 februari 2007 is door het Uwv genoegzaam gemotiveerd dat de door de (bezwaar)arbeidsdeskundige geselecteerde functies binnen het bereik van de mogelijkheden van appellante liggen.
3.4. In overweging 3.2 van de tweede tussenuitspraak is reeds geoordeeld dat het besluit van 23 maart 2009 ondeugdelijk is gemotiveerd, dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, dient te worden vernietigd en dat de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellante tegen het besluit van 23 maart 2009 gegrond zal verklaren. Het beroep van appellante tegen het nader genomen besluit van 9 maart 2012 slaagt niet en wordt ongegrond verklaard.
4. Ten slotte ziet de Raad aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.311, - voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 23 maart 2009 ongegrond is verklaard;
-verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 maart 2009;
-bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 9 maart 2012 ongegrond; veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 1311, -;
-bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 110, - vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2012.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) R.L. Rijnen.
KR