ECLI:NL:CRVB:2012:BW7542

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/4130 WWB + 12/1565 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens niet meewerken aan traject sociale activering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de verlaging van de bijstandsuitkering van betrokkene met € 200,- voor de duur van een maand, omdat zij niet heeft meegewerkt aan een door de Dienst Werk en Inkomen (DWI) aangeboden traject bij de Stichting Educatieve Dienstverlening en Opleidingen (SEDO). Betrokkene was verplicht om aan dit traject mee te werken, maar heeft dit nagelaten. De Raad oordeelt dat de appellant, het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, niet gehouden was om nader onderzoek te doen naar de fobische klachten van betrokkene, zoals de rechtbank eerder had overwogen. De Raad stelt vast dat betrokkene, ondanks haar klachten, had moeten starten met het traject of haar belemmeringen onmiddellijk had moeten melden. Het niet doen hiervan leidt tot de conclusie dat er sprake is van verwijtbaarheid. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 15 januari 2010 ongegrond. De Raad concludeert dat de verlaging van de bijstand terecht is opgelegd en dat er geen grond is om deze te matigen.

Uitspraak

10/4130 WWB
12/1565 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 juni 2010, 10/459 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 29 mei 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.S. Kisoentewari. Voor betrokkene is verschenen mr. A.D. Kupelian, advocaat.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontvangt bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Betrokkene is op 4 december 2007 medisch onderzocht. Op basis van de vastgestelde gebits- en oorklachten en tevens fobische klachten, ten gevolge waarvan zij beperkt is in het alleen reizen, acht de keuringsarts betrokkene arbeidsongeschikt. Zij is wel geschikt geacht voor het volgen van een traject Nederlandse les voor 10 uur per week. Op basis van dit medisch advies is betrokkene bij besluit van 8 januari 2008 tot 4 december 2008 ontheven van de actieve sollicitatieplicht. Daarbij is meegedeeld dat zij wel moet meewerken aan door de Dienst Werk en Inkomen (DWI) aan te bieden voorzieningen gericht op arbeidsintegratie of maatschappelijk participeren.
1.3. De Uitvoeringsorganisatie OSA (OSA) heeft op 16 juli 2008 een diagnoseadvies uitgebracht. Daarbij heeft OSA naar aanleiding van de in juni en juli 2008 met betrokkene gevoerde gesprekken geadviseerd om betrokkene geen voorzieningen aan te bieden omdat betrokkene al twee dagdelen taallessen volgt in een buurthuis. De DWI heeft dit advies opgevolgd.
1.4. In verband met een verandering in de medische situatie van betrokkene heeft de bedrijfsarts C. Geurts betrokkene op 15 juni 2009 medisch onderzocht. Rekening houdend met de overheersende oorklachten van betrokkene en met haar beperkingen voor stress en zwaar werk acht de bedrijfsarts betrokkene arbeidsgeschikt voor 32 uur per week.
Over de Nederlandse taallessen, waarmee betrokkene inmiddels was gestopt, rapporteert de bedrijfsarts dat zij deze weer zou kunnen hervatten.
1.5. Bij besluit van 18 augustus 2009 heeft appellant betrokkene onder verwijzing naar het medisch advies van 15 juni 2009 meegedeeld dat zij voorlopig niet voor 32 uur per week wordt ingezet maar dat zij wel verplicht is mee te werken aan een onder begeleiding van het OSA voor haar uit te zetten traject.
1.6. Na overleg tussen OSA en betrokkene heeft de DWI betrokkene op 29 september 2009 aangemeld bij de Stichting Educatieve Dienstverlening en Opleidingen (SEDO) te Amsterdam voor een traject maatschappelijke participatie, te weten: “spreken leren door participeren”. Dit betreft een sociale activeringsplek gedurende één dagdeel per week.
1.7. Bij besluit van 29 september 2009 heeft de DWI betrokkene meegedeeld dat zij verplicht is haar medewerking te verlenen aan het traject bij SEDO, dat het niet meewerken gevolgen kan hebben voor haar uitkering en dat zij contact kan opnemen met de contactpersoon van SEDO indien zij niet in staat is mee te werken aan het traject. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.8. Betrokkene heeft de startbevestiging van het bij SEDO te volgen traject op 2 november 2009 ondertekend.
1.9. Omdat betrokkene niet is gestart met het traject heeft op 5 november 2009 een gesprek plaatsgevonden tussen betrokkene, haar klantmanager en een medewerker van OSA. Betrokkene heeft tijdens dit gesprek uiteengezet dat zij niet met het traject is gestart vanwege haar lichamelijke klachten en haar straatfobie ten gevolge waarvan zij niet in staat is de reisafstand tussen haar woning en SEDO met het openbaar vervoer te overbruggen.
1.10. Bij besluit van 10 november 2009, zoals gehandhaafd na bezwaar bij besluit van
15 januari 2010 (bestreden besluit), heeft appellant de bijstand van betrokkene over de maand december 2009 met € 200,-- verlaagd. Hieraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene ernstig tekort is geschoten in de verplichting mee te werken aan de door de DWI aangeboden voorziening. Appellant heeft geen aanleiding gezien om de verlaging te matigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen om met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant ten onrechte heeft nagelaten de medische informatie van de huisarts, neergelegd in de brieven van 28 oktober 2009 en 13 november 2009, in aanmerking te nemen bij de vraag of de hierin beschreven fobische klachten van betrokkene haar belemmerden mee te werken aan het traject. Door dit na te laten heeft appellant onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat betrokkene verwijtbaar niet is gestart met het traject waarmee zij ernstig tekort is geschoten in de verplichting aan het traject mee te werken.
3. Appellant heeft zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Appellant heeft daarbij gewezen op het medisch advies van 15 juni 2009 en op de besluiten van 18 augustus 2009 en 29 september 2009 waartegen betrokkene geen bezwaar heeft gemaakt. Uit de door de huisarts van betrokkene ontvangen informatie is appellant niet gebleken dat de medische situatie van betrokkene zodanig was verergerd dat zij geen medewerking kon verlenen aan het aangeboden traject.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 17 augustus 2010 het bezwaar tegen het besluit van 10 november 2009 gegrond verklaard, dit besluit herroepen en de ingehouden € 200,-- aan betrokkene betaald.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Het besluit van 17 augustus 2010 zal met toepassing van de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling worden betrokken.
5.2. Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB, voor zover hier van belang, verlaagt het college de bijstand overeenkomstig de door de gemeenteraad vastgestelde verordening - in dit geval: de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand (Afstemmingsverordening) - indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
5.3. Belanghebbende is op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
5.4. Op grond van artikel 2 van de Afstemmingsverordening wordt de bijstand eenmalig met
€ 200,-- verlaagd wanneer de belanghebbende naar het oordeel van het college ernstig is tekortgeschoten in het meewerken aan een aangeboden voorziening.
5.5. Op grond van artikel 4 van de Afstemmingsverordening houdt het college bij de afstemming rekening met de omstandigheden en mogelijkheden van de belanghebbende.
5.6. Gelet op het onder 1.7 genoemde besluit was betrokkene gehouden mee te werken aan het traject bij SEDO. Nu vaststaat dat betrokkene die medewerking niet heeft verleend, was appellant gehouden met toepassing van de Afstemmingsverordening betrokkene een maatregel op te leggen, tenzij iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het geschil spitst zich toe op de vraag of betrokkene geen enkel verwijt kan worden gemaakt van dit
niet-meewerken en of appellant daarbij onvoldoende oog heeft gehad voor de in de brieven van de huisarts genoemde fobische klachten van appellante.
5.7. Uit de brieven van de huisarts van betrokkene van 28 oktober 2009 en 13 november 2009 kan worden afgeleid dat betrokkene al jaren bij de huisarts bekend is met een ernstige psychische stoornis en dat de straatvrees van betrokkene haar volgens de huisarts belemmert om alleen de straat op te gaan. Pogingen om haar hiervoor te behandelen hebben geen succes gehad.
5.8. Appellant was, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet gehouden voorafgaand aan het bestreden besluit nader onderzoek te doen naar de fobische klachten van betrokkene in verband met de vraag of betrokkene het gebrek aan medewerking in het geheel niet verweten kan worden. Gelet op het medisch advies van de bedrijfsarts van 15 juni 2009, dat er geen psychische belemmeringen waren voor betrokkene om mee te werken aan het traject, de besluiten van 18 augustus 2009 en 29 september 2009, waartegen betrokkene niet is opgekomen, en haar ondertekening zonder opmerkingen van de startbevestiging bij SEDO, mocht appellant ervan uit gaan dat er tot aan de daadwerkelijke start van het traject bij appellante geen psychische klachten bestonden die deelname aan het traject belemmerden. Daarom had het op de weg van betrokkene gelegen om, indien zij door fobische klachten niet in staat was het traject aan te vangen, daarvan onmiddellijk melding te maken, zoals dat haar ook bij besluit van 29 september 2009 was medegedeeld. Dat heeft zij echter niet gedaan, terwijl zij aan SEDO heeft opgegeven als reden voor haar niet verschijnen dat zij niet beschikte over vervoer. De brieven van de huisarts wijzen niet op een recente verandering in de toestand van betrokkene, die daarmee een ander licht op de gedraging werpt. Hierbij is nog van belang dat, hoewel de bedrijfsarts betrokkene arbeidsgeschikt achtte voor 32 uur per week, de DWI is gestart met de meest milde vorm van sociale activering, te weten een taaltraject voor 1 dagdeel per week. Ten slotte is nog van belang dat betrokkene niet onder specialistische behandeling is voor haar psychische problemen, geen medicatie gebruikt en er geen prognose te geven is.
5.9. Gelet op de hiervoor geschetste gang van zaken mocht van betrokkene verwacht worden dat zij hetzij een start maakte met het traject, dan wel onmiddellijk haar belemmering zou melden. Door dit niet te doen, kan niet gezegd worden dat iedere verwijtbaarheid aan de gedraging ontbreekt.
5.10. Uit 5.7 tot en met 5.9 volgt dat appellant gehouden was de bijstand van betrokkene op grond van de onder 5.2 tot en met 5.4 bedoelde bepalingen te verlagen met € 200,--. De Raad ziet geen grond om de verlaging met toepassing van de in 5.5 bedoelde bepaling te matigen.
5.11. Dit betekent dat het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond worden verklaard.
5.12. Het besluit van 17 augustus 2010 dient vernietigd te worden aangezien de grondslag aan dit besluit is komen te ontvallen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 15 januari 2010 ongegrond;
- vernietigt het besluit van 17 augustus 2010.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2012.
(get.) C. van Viegen.
(get.) V.C. Hartkamp.
HD