ECLI:NL:CRVB:2012:BW7463

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1546 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging bijstandsuitkering wegens nalatigheid in het aanvaarden van arbeid

In deze zaak gaat het om de verlaging van de bijstandsuitkering van betrokkene door het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer. Betrokkene heeft zich niet beschikbaar gesteld voor algemeen geaccepteerde arbeid en heeft eerder een vergelijkbare verplichting niet nagekomen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van het college tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die de verlaging van de bijstandsuitkering had gematigd. De Raad oordeelt dat de rechtbank de recidivebepaling verkeerd heeft toegepast. De Raad stelt vast dat de gedraging van betrokkene, die in geschil is, valt onder de vierde categorie van gedragingen, wat betekent dat de verlaging van de bijstandsuitkering met 100 procent voor de duur van één maand terecht is verdubbeld. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van betrokkene ongegrond. De uitspraak van de Raad is gedaan op 22 mei 2012, waarbij de Raad oordeelt dat de eerdere beslissing van het college om de bijstandsuitkering te verlagen, terecht was.

Uitspraak

11/1546 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 februari 2011, 10/2583 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
Het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 22 mei 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. N.M. Zeeman, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2012. Appellant heeft, met bericht, zich niet laten vertegenwoordigen. Betrokkene is verschenen, met bijstand van mr. C.H. Remmelink, kantoorgenoot van mr. Zeeman.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 27 mei 2009 heeft appellant aan betrokkene met ingang van 13 februari 2009 aanvullende bijstand toegekend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Bij datzelfde besluit heeft appellant de bijstand van betrokkene met ingang van 13 februari 2009 verlaagd met 100 procent van de bijstandsnorm voor de duur van één maand op de grond dat betrokkene door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden en niet tijdig informatie heeft verstrekt.
1.2. Bij besluit van 17 september 2009 (eerste maatregelbesluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 27 mei 2009 gegrond verklaard en de verlaging beperkt tot 30 procent gedurend één maand. Appellant heeft hieraan ten grondslag gelegd dat betrokkene zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden zonder dat dit geleid heeft tot ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, en voorts dat betrokkene tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond. Appellant heeft deze gedragingen met toepassing van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand van Zoetermeer (verordening) aangemerkt als gedragingen van de eerste respectievelijk tweede categorie en daarom een verlaging van 10 respectievelijk 20 procent gedurende één maand toegepast. Hiertegen heeft betrokkene geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3. Op 22 december 2009 heeft betrokkene geweigerd zich beschikbaar te stellen voor werk tussen 9.00 en 17.00 uur en daartoe een arbeidsovereenkomst te ondertekenen (gedraging in geschil). Als reden gaf hij op overdag zorgtaken te hebben voor zijn zieke en schoolgaande kinderen en zwangere vrouw.
1.4. Bij besluit van 31 december 2009 heeft appellant de bijstand van betrokkene met ingang van 1 januari 2010 verlaagd met 100 procent gedurende twee maanden op de grond dat betrokkene nalatig is geweest in het aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid en dat hij eerder deze of een vergelijkbare verplichting niet is nagekomen.
1.5. Bij besluit van 16 maart 2010 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 31 december 2009 gedeeltelijk gegrond verklaard en de duur van de maatregel gewijzigd in één maand. Daartoe heeft appellant overwogen dat er in de gezinsomstandigheden van betrokkene redenen zijn de opgelegde maatregel te matigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en zelf voorzien in de zaak. Daartoe heeft de rechtbank het besluit van 31 december 2009 herroepen, bepaald dat betrokkene een maatregel wordt opgelegd van 50 procent gedurende één maand en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan een maatregelwaardige gedraging als bedoeld in artikel 18 van de WWB in verbinding met artikel 9 van de verordening. Het gaat om een gedraging van de vierde categorie waarbij een verlaging van 100 procent gedurende één maand past. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van recidive in de zin van artikel 10, tweede lid, van de verordening, aangezien de eerdere maatregel is opgelegd wegens een gedraging van de tweede categorie. Met appellant heeft de rechtbank in de gezinsomstandigheden van betrokkene aanleiding gezien om de maatregel te matigen tot de helft.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij betoogt dat de rechtbank de zogenoemde recidivebepaling verkeerd heeft toegepast. De rechtbank had daarom de verlaging van bijstand niet verder mogen beperken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Door het hoger beroep van appellant is slechts in geschil of appellant met toepassing van de onder 4.2 te noemen bepaling de duur van de op te leggen maatregel terecht heeft verdubbeld. Betrokkene heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Daarom kan in dit geding niet aan de orde komen, hetgeen hij heeft aangevoerd over het ontbreken van verwijtbaarheid van de gedraging in geding. De rechtbank heeft hierover immers een oordeel gegeven. Dit oordeel is niet nauw verweven met de vraag of sprake is van recidive. Betrokkene had een zelfstandig belang om dit oordeel aan te vechten. Bij het ontbreken van verwijtbaarheid dient appellant immers, gelet op het bepaalde in artikel 18, tweede lid, van de WWB, af te zien van het opleggen van een maatregel. Van betrokkene mocht daarom worden verwacht om op dit punt zelf hoger beroep in te stellen.
4.2. Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de verordening wordt - voor zover hier van belang - een maatregel vastgesteld op honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie. Ingevolge het tweede lid wordt de duur van de maatregel verdubbeld indien binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw een besluit wordt genomen naar aanleiding van een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie.
4.3. In de toelichting op artikel 10, tweede lid, van de verordening is onder meer vermeld: “Uitgangspunt bij recidive is dat de periode van de maatregel wordt verdubbeld bij herhaling van de gedraging binnen 24 maanden. Het moet dan wel gaan om een gedraging uit dezelfde of een hogere categorie; indien het om een gedraging uit een lagere categorie gaat is er geen sprake van recidive.”
4.4. Appellant heeft het besluit naar aanleiding van de gedraging in geschil genomen binnen 24 maanden na de bekendmaking van het eerste maatregelbesluit. De gedraging in geschil betreft een gedraging van de vierde categorie. Deze gedraging behoort dus tot een hogere categorie dan die heeft geleid tot het eerste maatregelbesluit. Appellant heeft daarom in het bestreden besluit terecht met toepassing van artikel 10, tweede lid, van de verordening, als uitgangspunt voor de op te leggen maatregel wegens een gedraging van de vierde categorie de verlaging van 100 procent van de bijstandsnorm voor de duur van één maand in tijdsduur verdubbeld. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Daarom slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 16 maart 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2012.
(get.) O.L.H.W.I. Korte.
(get.) J.M. Tason Avila.
HD