ECLI:NL:CRVB:2012:BW7447

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3283 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering op basis van schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand en de terugvordering van bijstandsuitkeringen op basis van een schending van de inlichtingenverplichting door appellante. Appellante ontving sinds 11 april 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding van haar ex-partner dat appellante samen met hun zoon in Amsterdam woonde, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. De bevindingen van dit onderzoek leidden tot de conclusie dat appellante niet haar woonplaats had in de gemeente Delft, wat resulteerde in een besluit van het college om de bijstand over een bepaalde periode in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen.

De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij in de betreffende periode wel in Delft woonde. De Centrale Raad van Beroep heeft de onderzoeksbevindingen van het college als toereikend beoordeeld en vastgesteld dat de verklaringen van omwonenden en het lage energieverbruik in de woning in Delft voldoende bewijs vormden voor de conclusie dat appellante niet in Delft woonde. De Raad oordeelde dat de vrijspraak van de strafrechter in een eerdere procedure niet van invloed was op de bestuursrechtelijke beoordeling, aangezien de rechtsvragen en procesregels in beide procedures verschillen.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellante werd afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10/3283 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 april 2010, 10/1026 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
Datum uitspraak: 22 mei 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. E.F. de Wit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2012. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Schokker.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 11 april 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een brief van 18 november 2008 van [N.], de ex-partner van appellante, waarin is aangegeven dat appellante samen met hun zoon [naam zoon] sinds ongeveer drie jaar in Amsterdam woont, heeft de sociale recherche van de Regiopolitie Haaglanden op verzoek van het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 mei 2009.
1.2. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van 10 juni 2009 de bijstand van appellante over de periode van 1 augustus 2006 tot en met 31 maart 2009 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 40.409,82 van haar terug te vorderen. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante ten tijde in geding niet haar woonplaats in Delft had en hiervan geen melding heeft gemaakt.
1.3. Bij besluit van 29 december 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 juni 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft, bij wijze van herhaling van wat zij al in beroep heeft aangevoerd, wederom bestreden dat zij in de periode van 1 augustus 2006 tot 1 september 2008 niet in Delft heeft gewoond. Daarbij heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de strafrechter slechts over de periode vanaf mei 2008 bewezen heeft verklaard dat zij feitelijk op een ander adres dan het in Delft opgegeven adres verbleef. Daarnaast is ten onrechte het energieverbruik in de woning van [B.] aan [adres 1] te Amsterdam buiten beschouwing gelaten. Het geringe energieverbruik in de woning van [B.] is relevant om haar standpunt dat zij niet in Amsterdam woonde te onderbouwen. Uit het water- en energieverbruik in de woning van appellante aan [adres 2] te Delft ([adres 2]) blijkt daarnaast niet dat zij daar niet woonde.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.2. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellante ook gedurende de periode van 1 augustus 2006 tot 1 september 2008 niet haar woonplaats had in de gemeente Delft. Hierbij is vooral van belang de door [naam zoon] op 8 april 2009 afgelegde verklaring, ondersteund door die van [N.], dat hij sinds augustus 2006 in Amsterdam op school zit en vanaf dat moment samen met zijn moeder bij [B.] woont. Daarnaast is door diverse omwonenden in de omgeving van het adres [adres 2] verklaard dat appellante daar sinds augustus 2006 niet meer woont. Verder is door diverse omwonenden verklaard dat de post van appellante wordt opgehaald, welke verklaringen door de zus van appellante zijn bevestigd. Tevens is uit de onderzoeksresultaten gebleken dat in de in geding zijnde periode het elektriciteits- en energieverbruik in de woning aan de [adres 2] heel laag is geweest. Het waterverbruik in die woning was gedurende deze periode weliswaar niet heel laag, maar dit enkele gegeven doet niet af aan de overige hiervoor vermelde onderzoeksgegevens. Het energieverbruik in de woning van [B.] is tot slot niet relevant voor de vraag of appellante in Delft woonde.
4.3. Aan het onder 4.2 overwogene doet niet af de omstandigheid dat appellante door de strafrechter is vrijgesproken van uitkeringsfraude voor de periode van 1 augustus 2006 tot 1 mei 2008. Het is vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld CRvB, 8 januari 2009, LJN BH1285) dat de bestuursrechter in het algemeen niet gebonden is aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, omdat in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.4. Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2012.
(get.) O.L.H.W.I. Korte.
(get.) J.M. Tason Avila.
HD