09/1103 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 januari 2009, 08/988, 08/1493 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats], Verenigd Koninkrijk (betrokkene)
Datum uitspraak 25 mei 2012.
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 6 januari 2012 een tussenuitspraak,
LJN BV0870, gedaan (hierna: tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft appellant bij brief van 29 februari 2012 een nieuwe beslissing op bezwaar ingezonden, gedateerd 28 februari 2012.
Betrokkene heeft bij brief van 17 april 2012 een reactie op deze nieuwe beslissing op bezwaar ingezonden.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.
1.1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Bij besluit van 5 februari 2008 heeft appellant, beslissend op bezwaar, geweigerd betrokkene in aanmerking te laten komen voor een eenmalige uitkering op basis van de Tijdelijke Regeling eenmalige tegemoetkoming pensioenverevening (Stcrt. 2006, 243, gewijzigd bij Regeling van 27 augustus 2007, Stcrt. 2007, 170, TRP), omdat zij op de datum 1 juli 2007 niet in Nederland woonachtig was.
1.3. De Raad heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat appellant ten onrechte de eis van ingezetenschap op 1 juli 2007 had gesteld, omdat dit een ongerechtvaardigde beperking is van het recht op vrij verkeer als neergelegd in, thans, artikel 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
2. Appellant heeft in de beslissing van 28 februari 2012 bepaald dat betrokkene recht heeft op de eenmalige tegemoetkoming pensioenverevening.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. De Raad stelt vast dat met het besluit van 28 februari 2012 geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren van betrokkene. Het geding in hoger beroep strekt zich, gelet op de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dus niet mede uit tot dit nieuwe besluit.
3.2. Nu appellant het besluit van 5 februari 2008 niet langer handhaaft en derhalve geen belang meer heeft bij een beoordeling daarvan, zal de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep
-verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
-bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 433,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2012.
(get.) M.M. van der Kade.