ECLI:NL:CRVB:2012:BW6830

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4977 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van nabestaandenuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw). De appellant, de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, had de uitkering van betrokkene ingetrokken omdat er volgens hen sprake was van een gezamenlijke huishouding met een andere persoon, [H.], sinds december 1999. De Raad oordeelde dat de verklaringen van betrokkene en de ingevulde checklist voldoende bewijs boden voor de conclusie dat er inderdaad een gezamenlijke huishouding was. Dit was in tegenstelling tot eerdere bevindingen van de appellant, die in 2002 had vastgesteld dat er enkel een kamerhuurrelatie was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Almelo, die had geoordeeld dat er geen recht meer bestond op de uitkering, en verklaarde het beroep van betrokkene gegrond. De Raad herroept het besluit van 15 juli 2008 en bepaalt dat de intrekking van de uitkering met terugwerkende kracht tot 31 augustus 2005 moet worden herzien. Tevens werd appellant veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan betrokkene. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve criteria bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen en de noodzaak om nieuwe feiten en omstandigheden in overweging te nemen.

Uitspraak

10/4977 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 28 juli 2010, 09/1368 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. L. de Widt, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van der Weerd. Namens betrokkene is verschenen mr. De Widt.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving sinds 1 juli 1995 een weduwenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW). Met ingang van 1 juli 1996 is dit pensioen omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) (nabestaandenuitkering).
1.2. In 2002 is appellant gebleken dat in de toenmalige woning van betrokkene aan de [adres 1] te [woonplaats] nog een ander persoon stond ingeschreven, namelijk J.G. [H.] ([H.]). Na een ingesteld onderzoek heeft appellant geconcludeerd dat sinds 1 december 1999 tussen betrokkene en [H.] sprake is van een door zakelijke verhoudingen beheerste kamerhuurrelatie. Bij tussentijdse controles in 2003, 2005 en 2007, heeft appellant op basis van de door betrokkene verstrekte informatie steeds vastgesteld dat geen sprake is van een wijziging in de persoonlijke omstandigheden van betrokkene. Op 15 augustus 2005 zijn betrokkene en [H.] verhuisd naar het adres [adres 2] te [woonplaats].
1.3. In 2008 heeft appellant naar aanleiding van de verhuizing van betrokkene en [H.] een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van betrokkene. In dat kader hebben twee medewerkers van appellants afdeling Fraudeonderzoek en Opsporing op 5 maart 2008 een huisbezoek gebracht aan het adres van betrokkene. Tijdens dat huisbezoek is gesproken met betrokkene en met [H.]. Bij die gelegenheid is verder een checklist ingevuld die door beiden is ondertekend. Op 10 maart 2008 is een rapport opgemaakt waarin onder meer de bevindingen van het huisbezoek zijn vastgelegd.
1.4. Op grond van de door betrokkene afgelegde verklaringen en overige bevindingen van het huisbezoek heeft appellant geconcludeerd dat betrokkene en [H.] een gezamenlijke huishouding voeren en heeft appellant bij besluit van 15 juli 2008 de nabestaandenuitkering van betrokkene met ingang van 1 augustus 2005 ingetrokken.
1.5. Bij besluit van 20 oktober 2008 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2008 gegrond verklaard in die zin dat de datum waarop de nabestaandenuitkering van appellante eindigt is gewijzigd in 31 augustus 2005.
1.6. Het besluit van 20 oktober 2008 is op 6 mei 2009 door appellant, hangende beroep, ingetrokken. Bij besluit van 6 november 2009 (bestreden besluit) heeft appellant opnieuw beslist op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 15 juli 2008. Daarbij is overwogen dat, gelet op de gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en hetgeen door betrokkene tijdens het huisbezoek op 5 maart 2008 is verklaard, al vanaf 6 december 1999 sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [H.]. Appellant heeft daarbij de terugwerkende kracht, gelet op het primaire besluit van 15 juli 2008, beperkt tot 31 juli 2005.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 15 juli 2008 herroepen. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat het standpunt van appellant dat geen recht meer bestaat op uitkering, niet kan worden gedragen door de grond dat thans met betrekking tot de situatie in 1999 nieuwe feiten of omstandigheden zijn gebleken die daartoe aanleiding geven.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe is aangevoerd - kort samengevat - dat uit de door betrokkene op 5 maart 2008 verstrekte informatie naar voren komt dat sinds 1999 sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding. Deze informatie strookt niet met de tussen 2002 en 2007 door betrokkene verstrekte informatie, op basis waarvan appellant destijds heeft aangenomen dat sinds 1 december 1999 tussen betrokkene en [H.] sprake was van een door zakelijke verhoudingen beheerste kamerhuurrelatie. Gelet hierop acht appellant het oordeel van de rechtbank dat niet onmiskenbaar sprake is van nieuwe, thans gebleken, feiten of omstandigheden onbegrijpelijk.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de van toepassing zijnde bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. In artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw - voor zover hier van belang - is bepaald dat het recht op nabestaandenuitkering eindigt indien de nabestaande een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder j, van de Anw. Ingevolge het tweede lid van artikel 16 van de Anw eindigt het recht met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de nabestaande een gezamenlijke huishouding is gaan voeren.
4.2. Op grond van artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.3. Uit de gedingstukken komt naar voren dat betrokkene in 2002 en bij tussentijdse controles in 2003, 2005 en 2007, onder overlegging van een huurovereenkomst en betalingsbewijzen van de huur, steeds opgave heeft gedaan van het feit dat sinds 1 december 1999 tussen haar en [H.] sprake was van een door zakelijke verhoudingen beheerste kamerhuurrelatie en dat geen sprake was van tussen haar en [H.] gezamenlijk uitgevoerde activiteiten.
4.4. Blijkens het onder 1.3 genoemde rapport van 10 maart 2008 heeft betrokkene tijdens het huisbezoek op 5 maart 2008 onder meer verklaard dat [H.] vanaf ongeveer 1988 bij haar is komen wonen en dat zij vanaf het moment van overlijden van haar echtgenoot [in] 1995 samen met [H.] de boodschappen heeft gehaald en betaald, dat zij samen de maaltijden hebben genuttigd en dat [H.] voor haar rijdt als zij ergens heen moet. Verder heeft betrokkene verklaard dat zij ongeveer zes à zeven jaar last heeft van reuma en dat [H.] vanaf die tijd het huishouden, koken, strijken en het halen van de boodschappen doet en dat, in verband met de slechter wordende gezondheid van betrokkene, [H.] haar vanaf het jaar 2006 verzorgt. Betrokkene en [H.] zijn in 2001 en 2005 samen naar een ander adres verhuisd. In 2005 is het huurcontract door beiden ondertekend.
4.5. Zoals ter zitting is vastgesteld betwist betrokkene de onder 4.2 genoemde feiten op zichzelf genomen niet. De op 5 maart 2008 door betrokkene afgelegde verklaringen vinden steun in de eveneens onder 1.3 genoemde door betrokkene en [H.] ondertekende checklist, waarin onder meer is vermeld dat vanaf augustus 2005 de kosten van huur, gas, water en boodschappen door betrokkene en [H.] samen worden betaald. De door betrokkene afgelegde verklaringen en de ingevulde checklist bieden in hun onderlinge samenhang bezien een voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat betrokkene en [H.] vanaf december 1999 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, omdat sprake is van een gezamenlijke hoofdverblijf en wederzijdse zorg. Verder heeft betrokkene niet aannemelijk gemaakt dat vanaf het moment dat sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding bij betrokkene sprake is van hulpbehoevendheid als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder j, van de Anw, dan wel dat betrokkene en [H.] om die reden een gezamenlijke huishouding zijn gaan voeren.
4.6. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het gaat om nieuwe feiten en omstandigheden waarin appellant terecht aanleiding heeft gezien het eerder ingenomen standpunt met betrekking tot de woon- en leefsituatie van betrokkene te herzien en de nabestaandenuitkering van betrokkene in te trekken.
4.7. Ter zitting heeft appellant meegedeeld dat in het bestreden besluit abusievelijk 31 juli 2005 is genoemd als datum tot welke de terugwerkende kracht van de intrekking is beperkt. Dit moet zijn 31 augustus 2005. De aangevallen uitspraak komt om die reden en gelet op 4.6 voor vernietiging in aanmerking. Behalve voor zover daarin over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten is beslist. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaren voor zover daarbij de uitkering over de maand augustus 2005 is ingetrokken en dat besluit in zoverre vernietigen. Het bestreden besluit blijft voor het overige in stand. Voorts zal de Raad het besluit van 15 juli 2008 herroepen, voorzover de uitkering over augustus 2005 is ingetrokken.
5. Aanleiding bestaat om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,-- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve voor zover daarbij is beslist over het griffierecht
en de proceskosten;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 6 november 2009 voor zover de uitkering over de maand augustus
2005 is ingetrokken;
- herroept het besluit van 15 juli 2008 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats
treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 6 november 2009;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van
€ 874,--, te betalen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en M. Hillen en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2012.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R. Scheffer.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD