ECLI:NL:CRVB:2012:BW6794

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1798 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep wegens niet tijdig betalen griffierecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 12 maart 2010, waarbij zijn verzoek om terug te komen van een eerder besluit werd afgewezen. De rechtbank had de appellant erop gewezen dat hij griffierecht verschuldigd was en dat dit tijdig betaald diende te worden. Ondanks herhaalde aanmaningen heeft de appellant nagelaten het griffierecht van € 41,-- binnen de gestelde termijnen te betalen. Hierdoor verklaarde de rechtbank het beroep van de appellant niet-ontvankelijk.

In hoger beroep heeft de appellant volgehouden dat hij het griffierecht tijdig had betaald en heeft hij een bankafschrift overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling. De Raad heeft echter vastgesteld dat het bankafschrift niet op naam van de appellant stond, maar op naam van een derde, mevrouw [B.]. Bovendien ontbraken relevante betalingskenmerken die konden aantonen dat de betaling daadwerkelijk door de appellant was gedaan. De Raad concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat hij het griffierecht tijdig had voldaan en dat er geen feiten of omstandigheden waren die het niet tijdig voldoen van het griffierecht verschoonbaar maakten.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de appellant ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 16 mei 2012.

Uitspraak

11/1798 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 februari 2011, 10/1526 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 mei 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2012, waar partijen - het Uwv met bericht - niet zijn verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Bij brief van 23 maart 2010 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het besluit van het Uwv van 12 maart 2010 tot handhaving van de afwijzing van het verzoek van appellant om terug te komen van een besluit van 3 juni 1997.
1.3. Bij brief van 8 april 2010 heeft de rechtbank appellant erop gewezen dat hij een griffierecht van € 41,-- is verschuldigd, en dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van deze brief dient te zijn voldaan, bij voorkeur door middel van de aangehechte acceptgirokaart of rechtstreeks te storten op de rekening van de rechtbank onder vermelding van naam en het zaaknummer. Appellant is er daarbij op gewezen dat, indien het griffierecht niet binnen de termijn is bijgeschreven of gestort, het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. Deze termijn is verstreken zonder dat het griffierecht is ontvangen. Op 18 mei 2010 is de brief van 8 april 2010 nogmaals, aangetekend, naar appellant gestuurd. Appellant heeft hiermee wederom een termijn van vier weken gekregen om het griffierecht te voldoen. Ook deze termijn is verstreken zonder dat het griffierecht is ontvangen.
1.4. Bij brief van 31 augustus 2010 heeft de rechtbank appellant in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat het griffierecht tijdig is betaald dan wel dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest. Bij brief van 16 september 2010 heeft appellant, zonder bewijsstukken, aangevoerd dat hij het griffierecht binnen de termijn heeft betaald. Gelet hierop heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig betalen van het verschuldigde griffierecht.
2. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het griffierecht tijdig is overgemaakt en heeft hij daartoe een bankafschrift overgelegd.
3.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:41, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt degene die beroep heeft ingesteld niet-ontvankelijk verklaard indien het verschuldigde recht niet binnen vier weken na de dag van verzending van de mededeling van de griffier is bijgeschreven op de rekening van de rechtbank of ter griffie is gestort.
3.3. Appellant heeft niet aangetoond dat hij het griffierecht tijdig heeft betaald. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat het in hoger beroep overgelegde bankafschrift niet afkomstig is van appellant, maar op naam staat van mevrouw [B.], wonende te [plaatsnaam]. Uit het bankafschrift blijkt dat op 21 april 2010 tweemaal een bedrag van € 41,-- is overgemaakt op het rekeningnummer van de rechtbank Amsterdam. Bij geen van deze betalingen is een zaaknummer dan wel een notanummer of een betalingskenmerk vermeld. Uit het bankafschrift kan dus niet worden opgemaakt dat één van de betalingen in naam van appellant is verricht. Appellant heeft overigens niet gesteld dat mevrouw [B.] voor hem het griffierecht heeft betaald.
3.4. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd kan niet leiden tot de conclusie dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest. Ook anderszins is niet gebleken van feiten of omstandigheden die aanleiding kunnen geven om het niet (tijdig) voldoen van het griffierecht verschoonbaar te achten. De rechtbank heeft het beroep dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3.5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2012.
(get.) B.M. van Dun.
(get.) H.L. Schoor.
NW