ECLI:NL:CRVB:2012:BW6681

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/2471 + 12/2472 WAO-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid voorzieningenrechter en afwijzing verzoek voorlopige voorziening in hoger beroep tegen rechtbankbeslissingen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep op 24 mei 2012 uitspraak gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker, die in hoger beroep was gegaan tegen beslissingen van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had op 1 maart en 22 mei 2012 (tussen)beslissingen genomen in een eerdere zaak, waarbij verzoeker ook verzoeken om wraking had ingediend. De voorzieningenrechter oordeelde dat hij niet bevoegd was om van het hoger beroep kennis te nemen, omdat de ingediende beslissingen van de rechtbank niet zelfstandig konden worden aangevochten. Dit is in lijn met artikel 18 van de Beroepswet, dat bepaalt dat tegen bepaalde beslissingen alleen gelijktijdig met een hoger beroep tegen een andere uitspraak hoger beroep kan worden ingesteld.

De voorzieningenrechter heeft verder overwogen dat er geen sprake was van een evidente schending van de beginselen van een goede procesorde of fundamentele rechtsbeginselen die een eerlijk proces waarborgen. Een onjuiste inhoudelijke beoordeling door de rechtbank vormt op zichzelf geen grond voor doorbreking van het appelverbod. Dit geldt ook voor een onjuiste uitleg van een wettelijke bepaling. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er geen beletselen waren om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, en dat het verzoek om voorlopige voorziening moest worden afgewezen.

De uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is openbaar uitgesproken op dezelfde datum als de uitspraak.

Uitspraak

12/2471 + 12/2472 WAO-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 mei 2012.
PROCESVERLOOP
Op 1 maart 2012 en 22 mei 2012 heeft de rechtbank Utrecht in zaak nr. 11/3994 (tussen)beslissingen op grond van de artikelen 8:29, derde lid, en 8:32, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen.
Tevens heeft de rechtbank in zaak nr. 11/3994 op 3 en 17 april 2012 beslissingen gegeven op verzoeken van verzoeker om wraking.
Tegen al deze beslissingen heeft verzoeker hoger beroep ingesteld en tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2012. Verzoeker en zijn persoonlijk begeleider [naam begeleider] zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
OVERWEGINGEN
1.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed dat, gelet op de betrokken belangen, vereist.
1.2. Artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de voorzieningenrechter van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
1.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen een tweetal (tussen)beslissingen van de rechtbank, genomen op grond van de artikelen 8:29, derde lid, en 8:32, eerste en tweede lid, van de Awb. Dit zijn “andere beslissingen van de rechtbank” als bedoeld in artikel 18, derde lid, van de Beroepswet. Ingevolge artikel 18, derde lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet kan tegen een dergelijke beslissing slechts tegelijkertijd met het hoger beroep tegen de in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet bedoelde uitspraak hoger beroep worden ingesteld, dus niet zelfstandig.
2.2. Verzoeker heeft ook hoger beroep ingesteld tegen een tweetal beslissingen van de rechtbank op de verzoeken van verzoeker om wraking, als bedoeld in artikel 8:15 van de Awb. Ingevolge artikel 8:18, vijfde lid, van de Awb staat tegen de beslissing op een verzoek om wraking geen rechtsmiddel open.
3.1. Volgens vaste rechtspraak kan aan het wettelijk appelverbod worden voorbijgegaan als sprake is van een evidente schending van beginselen van een goede procesorde of van fundamentele rechtsbeginselen die een eerlijk proces waarborgen.
3.2. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen door verzoeker naar voren is gebracht geen grond voor het oordeel dat sprake is geweest van een evidente schending door de rechtbank van beginselen van een goede procesorde of van fundamentele rechtsbeginselen die een eerlijk proces waarborgen. In wezen is verzoeker het oneens met de inhoud van de (tussen)beslissingen van 1 maart 2012 en 22 mei 2012. Een eventuele onjuiste inhoudelijke beoordeling door de rechtbank vormt op zichzelf geen grond voor doorbreking van het appelverbod. Dat geldt ook voor een eventuele onjuiste uitleg van een wettelijke bepaling.
Ook in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd over de wrakingsbeslissingen van de rechtbank ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat deze beslissingen zijn genomen in strijd met beginselen van goede procesorde dan wel met fundamentele rechtsbeginselen die een eerlijk proceswaarborgen. De voorzieningenrechter begrijpt verzoeker aldus dat het eerste wrakingsverzoek is ingediend uit onvrede met de genomen (tussen)beslissing van 1 maart 2012. Vervolgens was verzoeker het niet eens met de inhoud van de daarover door de rechtbank genomen beslissing van 3 april 2012, hetgeen weer heeft geleid tot nieuwe wrakingsverzoeken en de beslissing van de rechtbank van 17 april 2012. Het moge zo zijn dat (ook) deze beslissingen verzoeker onwelgevallig zijn, het is onvoldoende grond voor doorbreking van het appelverbod.
3.3. Uit 1.1 tot en met 3.2 vloeit voort dat de voorzieningenrechter niet bevoegd is van het ingestelde hoger beroep kennis te nemen en dat het verzoek om voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- Verklaart zich onbevoegd terzake van de hoofdzaak;
- Wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2012.
(get.) J.P.M. Zeijen
(get.) D. Heeremans
TM