Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 december 2009, 09/1888 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen (college)
Datum uitspraak: 22 mei 2012
Namens appellant heeft mr. E. Aerts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. M.L. Marcus-Daniëls, kantoorgenoot van mr. Aerts. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E.H.M. [E.]-Geubbels, werkzaam bij de gemeente Gilze en Rijen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft werkzaamheden verricht bij [naam bedrijf] in de periode van 1 maart 2008 tot 1 juni 2008. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft bij besluit van 28 augustus 2008 aan appellant met ingang van 1 mei 2008 een Ziektewetuitkering toegekend. Bij besluit van 9 september 2008 heeft het Uwv aan appellant een toeslag op de Ziektewetuitkering toegekend. De hoogte van de Ziektewetuitkering met de toeslag is bepaald op € 13,08 per dag.
1.2. Appellant heeft zich op 25 september 2008 gewend tot het Centrum voor werk en inkomen (CWI) voor een aanvraag om bijstand met ingang van 1 juni 2008 ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 23 december 2008 heeft het college aan appellant met ingang van 25 september 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend. De aanvraag om bijstand over de periode van 1 juni 2008 tot en met 24 september 2008 is afgewezen, op de grond dat appellant zich niet eerder heeft gemeld bij het CWI en er geen dringende redenen zijn geconstateerd waardoor hij zich niet eerder had kunnen melden.
1.3. Bij besluit van 5 maart 2009 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 december 2008 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college, voor zover van belang, zich op het standpunt gesteld dat het op de weg van appellant had gelegen om zich binnen acht dagen na ontvangst van het besluit van 9 september 2008 van het Uwv te wenden tot het CWI. Omdat appellant zich eerst op 25 september 2008 heeft gewend tot het CWI, is de ingangsdatum van de bijstand naar het oordeel van het college terecht vastgesteld op die datum.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 maart 2009 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daarbij heeft de rechtbank overwogen, voor zover van belang, dat het college het beleid voert dat bij een late aanvraag, waarbij de oorzaak voor de late aanvraag gelegen is in een late berichtgeving van een uitvoeringsinstelling, van betrokkene wordt verwacht dat hij zich binnen acht dagen na ontvangst van een besluit meldt voor een uitkering. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant zich niet binnen deze termijn van acht dagen heeft gemeld. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat niet ter discussie staat dat appellant zich voor het eerst op 25 september 2008 bij het CWI heeft gemeld. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die tot een eerdere ingangsdatum van de bijstand dan 25 september 2008 hadden moeten leiden.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Hij bestrijdt de ingangsdatum van de hem verleende bijstand en stelt zich op het standpunt dat deze hem in beginsel met ingang van 1 juni 2008 moet worden verleend. Naar zijn mening heeft de rechtbank ten onrechte vastgesteld dat hij zich niet binnen acht dagen (na 9 september 2008) heeft gemeld. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij zich op 11, 12 of 13 september 2008 heeft gemeld bij de balie van de gemeente, dat hij daar gesproken heeft met de heer [S.] en dat de heer [S.] hem verwezen heeft naar mw. [E.] van Juridische Zaken. Deze medewerkers van de gemeente hebben hem niet direct gewezen op het vereiste van melding bij het CWI. Appellant heeft zich bij het CWI gemeld, zodra hem duidelijk was gemaakt dat zich daar moest melden voor het aanvragen van een uitkering. Naar de mening van appellant kan hem niet worden verweten dat hij zich niet binnen genoemde termijn van acht dagen heeft gemeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij de CWI (thans: het Uwv) heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.2. Blijkens de gedingstukken hanteert het college het beleid dat, indien een belanghebbende zich binnen acht dagen na ontvangst van een besluit van een uitvoeringsinstelling met betrekking tot een voorliggende voorziening meldt om een bijstandsuitkering aan te vragen, de (aanvullende) bijstand kan ingaan op de datum waarop de aanvraag voor de voorliggende voorziening is ingediend. Het hier weergegeven beleid dient te worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak - zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 september 2009, LJN BJ8372 - betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast.
4.3. Niet in geschil is dat appellant met de heer [S.] en met mevrouw [E.] contact heeft gehad over de wijze waarop hij zijn aanvraag om bijstand moet indienen. Met het college is de Raad van oordeel dat voor de stelling van appellant, dat hij zich binnen een week na 9 september 2008 bij de gemeente heeft gemeld en dat de behandelend ambtenaren hem niet direct naar het CWI hebben verwezen, geen grondslag is te vinden in de gedingstukken. Met het college ziet de Raad dan ook aanleiding om er van uit te gaan dat appellant zich niet eerder dan op 25 september 2008 heeft gewend tot het CWI. Voor zover nog van belang, bieden de gedingstukken evenmin grondslag voor de stelling van appellant dat hij tijdens zijn contact met de gemeente door de heer [S.] dan wel mevrouw [E.] niet juist zou zijn geïnformeerd over de wijze waarop hij zijn aanvraag moet indienen. Hieruit volgt dat het college zijn beleid op consistente wijze heeft toegepast.
4.4. Met het college en de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat van bijzondere omstandigheden die hadden moeten leiden tot verlening van bijstand met ingang van een datum gelegen vóór 25 september 2008 niet is gebleken.
4.5. Het hoger beroep slaagt dus niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en H.C.P. Venema en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2012.