ECLI:NL:CRVB:2012:BW6525

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3403 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van arbeidsverplichtingen en zorgvuldigheid van het onderzoek door de verzekeringsarts

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 mei 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. De appellant, die sinds 28 oktober 1999 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), was ontheven van arbeidsverplichtingen, maar het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer had deze ontheffing in 2009 gedeeltelijk opgeheven. De appellant stelde dat er geen zorgvuldig onderzoek was verricht door de verzekeringsarts, wat leidde tot de onterechte herziening van zijn bijstandsverlening.

De Raad oordeelde dat het advies van de registerarbeidsdeskundige niet voldeed aan de eisen van zorgvuldigheid. Het advies vermeldde dat de verzekeringsarts een onderzoek had verricht, maar gaf geen inzicht in de aard van dit onderzoek of de gegevens die daarbij zijn gebruikt. De Raad concludeerde dat het college niet voldoende had aangetoond dat het advies zorgvuldig tot stand was gekomen, wat in strijd was met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de Raad verklaarde het beroep van de appellant gegrond. Het college werd opgedragen om de ontheffing van de arbeidsverplichtingen te herroepen en de appellant opnieuw te ontheffen van deze verplichtingen, behoudens de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. De Raad benadrukte dat het college zorg moet dragen voor een zorgvuldig onderzoek naar de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de besluitvorming.

Uitspraak

10/3403 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 29 april 2010, 09-5799 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)
Datum uitspraak: 15 mei 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2012. Appellant is verschenen, vergezeld van zijn moeder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. Woudenberg.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 28 oktober 1999 bijstand naar de norm voor een alleenstaande laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 29 augustus 2006 heeft het college appellant van 29 augustus 2006 tot
1 juli 2007 ontheven van de arbeidsverplichtingen bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB, behoudens de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Daarbij is vermeld dat appellant medio juli 2007 een oproep kan verwachten voor een gesprek met de afdeling Werk en Inkomen en voor een nieuw medisch belastbaarheidsonderzoek.
1.3. Op verzoek van het college heeft Reach-reïntegratie onderzoek verricht naar de mogelijkheden van appellant om arbeid te verrichten. In een advies van 14 april 2009 concludeert de registerarbeidsdeskundige van Reach-reïntegratie dat appellant functionele en structurele beperkingen heeft die tot gevolg hebben dat zijn kans om werk te aanvaarden aanzienlijk is gereduceerd. De registerarbeidsdeskundige acht appellant in staat gedurende tien tot vijftien uur per week deel te nemen aan een traject gericht op sociale activering of maatschappelijke participatie. Hij verwacht dat appellant op termijn fulltime aan het arbeidsproces kan deelnemen.
1.4. Bij besluit van 4 juni 2009 heeft het college onder verwijzing naar het advies van 14 april 2009 appellant meegedeeld dat hij binnen de door de verzekeringsarts gestelde grenzen in staat wordt geacht gedurende tien tot vijftien uur per week en twee tot drie uur per dag deel te nemen aan een traject gericht op sociale activering of maatschappelijke participatie en dat de overige destijds aan de bijstand verbonden verplichtingen van kracht blijven. Voorts is meegedeeld dat appellant in oktober 2009 weer een oproep voor een nieuw belastbaarheidsonderzoek kan verwachten.
1.5. Bij besluit van 13 oktober 2009 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen het besluit van 4 juni 2009 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat bij het besluit van 4 juni 2009 de ontheffing die appellant op grond van artikel 9, tweede lid, van de WWB genoot voor een deel is opgeheven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij weliswaar een gesprek heeft gehad met de verzekeringsarts van
Reach-reïntegratie, maar dat geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden en dat van een medische keuring geen sprake is geweest. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij als gevolg van problemen met zijn gezondheid al vanaf 1998 niet kan werken en niet normaal kan functioneren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1. De Raad begrijpt, gelet op de toelichting van het college ter zitting, het besluit van 4 juni 2009 aldus dat het college appellant op grond van artikel 9, tweede lid, van de WWB vanaf
4 juni 2009 heeft ontheven van de arbeidsverplichtingen bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB, behoudens de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en de verplichting om gedurende maximaal vijftien uur per week en drie uur per dag deel te nemen aan een traject gericht op sociale activering of maatschappelijke participatie.
4.2. Een bestuursorgaan dat met besluitvorming is belast, dient ervoor zorg te dragen dat een zorgvuldig onderzoek wordt ingesteld naar de feiten en omstandigheden die voor het te nemen besluit de grondslag vormen. Indien, zoals in dit geval, voor het vaststellen van die feiten mede gebruik moet worden gemaakt van deskundigheid waarover het bestuursorgaan zelf niet beschikt, kan het een ter zake deskundige inschakelen om zich van advies te laten dienen. Het ligt dan echter op de weg van het bestuursorgaan dat van zodanige adviezen gebruik maakt, zich ervan te vergewissen dat die adviezen voldoen aan de eisen die uit een oogpunt van zorgvuldigheid aan de besluitvorming zelf moeten worden gesteld. Om die reden kan van een deugdelijke advisering die het bestuursorgaan de mogelijkheid biedt daarop af te gaan, slechts sprake zijn, indien uit die adviezen ten minste blijkt op basis van welke gegevens deze tot stand zijn gebracht en welke procedure bij het tot stand brengen van die adviezen is gevolgd.
4.3. Het advies van 14 april 2009 voldoet niet aan de hiervoor geformuleerde eisen van zorgvuldigheid. Het advies is opgesteld door registerarbeidsdeskundige R.B.J. Hilders. In het advies is vermeld dat de verzekeringsarts O. Madehev op 3 april 2009 een onderzoek heeft verricht, maar niet waaruit de onderzoeksactiviteiten van de verzekeringarts hebben bestaan. In het advies komt niet naar voren of de verzekeringsarts het dossier van appellant heeft bestudeerd en over welke gegevens hij beschikte. Evenmin wordt duidelijk of de verzekeringsarts eigen onderzoek heeft gedaan en evenmin of contact is opgenomen met de huisarts van appellant. De Raad heeft het college bij brief van 15 februari 2012 onder meer verzocht om het verslag van het door O. Madehev op 3 april 2009 verrichte onderzoek in te sturen. Het college heeft bij brief van 28 februari 2012 op dat verzoek gereageerd met de mededeling dat het niet in het bezit is gesteld van de rapportage van de verzekeringsarts.
4.4. Gelet op hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat het advies van 14 april 2009 niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen omdat het onzorgvuldig is voorbereid.
4.5. Ter zitting heeft het college desgevraagd verklaard dat in de periode vanaf het besluit van 4 juni 2009 de bijstand van appellant niet met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB is verlaagd op de grond dat hij de arbeidsverplichtingen waarvan hij niet is ontheven niet of onvoldoende is nagekomen en dat evenmin een maatregel op die grond wordt overwogen. Voorts heeft het college desgevraagd te kennen gegeven dat - indien de Raad tot het oordeel zou komen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven omdat het onzorgvuldig is voorbereid - het ermee kan instemmen dat het besluit van 4 juni 2009 wordt herroepen en wordt bepaald dat appellant wordt ontheven van de verplichtingen waarvan appellant op grond van het besluit van 29 augustus 2006 ook al tot 1 juli 2007 was ontheven. Het college heeft voorts aangekondigd dat appellant opnieuw zal worden opgeroepen voor een onderzoek naar zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten.
4.6. Gelet op hetgeen onder 4.5 is overwogen ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb het besluit van 4 juni 2009 te herroepen en te bepalen dat appellant met ingang van 4 juni 2009 wordt ontheven van de arbeidsverplichtingen bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB, behoudens de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en dat deze ontheffing duurt tot aan het moment dat de uitkomsten van het door het college aangekondigde onderzoek naar de mogelijkheden van appellant om arbeid te verrichten bekend zijn. Opmerking verdient voor alle duidelijkheid dat appellant medewerking dient te verlenen aan het door het college aangekondigde onderzoek naar zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding omdat niet is gebleken dat appellant proceskosten heeft gemaakt.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 oktober 2009;
-herroept het besluit van 4 juni 2009, bepaalt dat appellant met ingang van 4 juni 2009 wordt ontheven van de arbeidsverplichtingen bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB, behoudens de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling tot aan het moment dat de uitkomsten van het door het college aangekondigde onderzoek naar de mogelijkheden van appellant om arbeid te verrichten bekend zijn en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 13 oktober 2009;
-bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en
E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2012.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) B. Bekkers.
SG