10/6372 + 10/6374 + 10/6913 WAO-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 oktober 2010, 08/320 en 08/1742 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 23 mei 2012.
Namens appellant heeft mr. P. Goettsch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 30 november 2010 heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar genomen.
De door de Raad als deskundige benoemde psychiater prof. dr. L. de Haan heeft op
26 september 2011 gerapporteerd. Partijen hebben hun zienswijze op het deskundigenrapport ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2012. Namens appellant is verschenen mr. Goettsch. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als schoonmaker. Hij is voor dat werk uitgevallen op 29 juli 1993 vanwege een psychotische stoornis. Met ingang van 28 juli 1994 is hem een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Na medisch en arbeidskundig heronderzoek heeft het Uwv bij besluit van 4 oktober 2006 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 3 december 2006 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 15%. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellant met inachtneming van zijn medische beperkingen geschikt is voor het vervullen van passende functies. Het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 december 2007 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.3. In het kader van de eenmalige herbeoordeling op grond van het Schattingsbesluit, zoals dat luidde tot 1 oktober 2004, heeft het Uwv bij besluit van 10 december 2007 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 22 februari 2007 ongewijzigd vastgesteld op minder dan 15%. Het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 11 april 2008 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroep van appellant tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd vanwege een ondeugdelijke medische grondslag en bepaald dat het Uwv opnieuw beslist op de bezwaren van appellant. Daartoe heeft de rechtbank in navolging van het oordeel van de door haar geraadpleegde psychiater B.H.M.J. Sonnenschein overwogen dat appellant ten tijde in geding beperkt was op het aspect “inzicht in eigen kunnen”. Wel is de rechtbank met de bezwaarverzekeringsarts van oordeel dat de deskundige niet kan worden gevolgd in zijn visie dat een urenbeperking is aangewezen.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij veel meer en ernstiger beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen en dat hij niet in staat is de geduide functies te vervullen. De rechtbank heeft een verkeerde uitleg gegeven aan het oordeel van de deskundige Sonnenschein. Verder schat Sonnenschein de aandoening van appellant veel ernstiger in dan het Uwv dat doet. Appellant heeft er voorts op gewezen dat hij naar aanleiding van een ziekmelding per 2 maart 2009 per 30 maart 2009 een WAO-uitkering ontvangt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant heeft tot slot de Raad verzocht deskundige Sonnenschein nadere vragen te stellen dan wel een eigen deskundige in te schakelen.
3.2. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de bezwaarverzekeringsarts dossieronderzoek verricht en in verband met het aspect “inzicht in eigen kunnen” de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) per data in geding aangepast. De bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens geconcludeerd dat de wijziging van de FML geen aanleiding geeft tot wijziging van het standpunt ten aanzien van de geschiktheid van de geduide functies. Het Uwv heeft vervolgens de bezwaren van appellant bij besluit van 30 november 2010 (bestreden besluit 3) wederom ongegrond verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Aangezien bestreden besluit 3, dat naar aanleiding van de aangevallen uitspraak is genomen, niet geheel aan het beroep van appellant tegemoet komt, wordt op de voet van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
4.2.1. Met betrekking tot de vraag of de belastbaarheid van appellant op de beide data in geding op juiste wijze is vastgesteld, heeft de Raad in hetgeen in de medische stukken vermeld staat en in hetgeen appellant heeft aangevoerd, aanleiding gezien psychiater prof. dr. L. de Haan als deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek.
In zijn rapport van 26 september 2011 heeft deskundige De Haan vastgesteld dat op het moment van onderzoek bij appellant sprake is van een chronische psychose. De klachten passen qua aard en duur bij schizofrenie van het paranoïde type. Daarnaast is appellant afhankelijk van cannabis en is er mogelijk sprake van zwakbegaafdheid.
De vraag welke van belang zijnde, als ziekte of gebrek aan te merken, afwijkingen in zijn gezondheidstoestand appellant had op de data in geding, 3 december 2006 en 22 februari 2007, heeft hij als volgt beantwoord, waar voor betrokkene moet worden gelezen appellant:
" De klachten, symptomen en beperkingen van betrokkene zijn de afgelopen jaren niet significant veranderd. De huidige behandelaar kent betrokkene sinds net na deze twee peildata en ziet geen significant verschil van het beeld van nu en tijdens de kennismaking. De huidige begeleider deelt deze mening. Betrokkene zelf, wanneer we de data relateren aan zijn verhuizen rond die tijd, ziet eveneens geen verandering in zijn klachten en beperkingen tussen nu en de twee in het geding van belang zijnde data. De diagnose schizofrenie is daarnaast een ontwikkelingsstoornis met een begin wat meestal in de adolescentie ligt, waarna het een periode steeds slechter gaat en daarna stabiliseert. Gezien dat betrokkene naar onze bevindingen deze stoornis heeft, is het onwaarschijnlijk dat zijn functioneren op 3 december 2006 en 22 februari 2007 significant beter was dan op dit moment."
Op de vraag of de deskundige zich kan verenigen met de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellant, zoals vastgelegd in de FML per 3 december 2006 en 22 februari 2007, blijft De Haan het antwoord schuldig, omdat naar zijn mening deze vraag niet behoort tot zijn expertise, maar tot de expertise van een verzekeringsgeneeskundige. Toch kan hij zich voorstellen dat de belastbaarheid lager zal zijn, nu hij vaststelt dat appellant een schizofrene stoornis heeft en daarbij zeer slecht functioneert.
4.2.2. In zijn rapport van 10 oktober 2011 heeft de bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat gelet op het rapport van deskundige De Haan er aanleiding is voor het aannemen van wat verdergaande beperkingen. De bezwaarverzekeringsarts heeft de FML aangepast op het aspect “omgaan met conflicten?. Verder is appellant aangewezen op werk waarin zo nodig kan worden teruggevallen op directe collega’s of leidinggevenden (géén solitaire functie) en kan hij ’s nachts niet werken. Indien de arbeid voldoet aan de gestelde beperkingen ziet de bezwaarverzekeringsarts geen basis voor een verminderde ureninzetbaarheid. Naar aanleiding van de aangepaste FML heeft de bezwaararbeidsdeskundige geconcludeerd dat de geduide functies op beide data in geding onveranderd passend zijn te achten.
4.2.3. Namens appellant is bij brief van 14 november 2011 erop gewezen - kort gezegd - dat hij nog altijd meer beperkt is dan in de FML van 10 oktober 2011 is vastgelegd gelet op het rapport van deskundige De Haan.
4.3.1. In vaste rechtspraak ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundige pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt van dat uitgangspunt af te wijken is in dit geval niet gebleken. Deskundige De Haan heeft zijn oordeel gebaseerd op uitvoerig onderzoek en na kennisneming van alle in het dossier aanwezige, op appellant betrekking hebbende, stukken, waaronder alle eerder over appellant uitgebrachte medische rapporten. De Haan heeft zijn oordeel afdoende gemotiveerd.
4.3.2. Uit het rapport van 26 september 2011 van deskundige De Haan vloeit voort dat voor appellant per 3 december 2006 en 22 februari 2007 meer beperkingen golden dan het Uwv heeft aangenomen met de op 10 oktober 2011 aangepaste FML. De Haan heeft geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een chronische psychose en dat de klachten passen bij schizofrenie van het paranoïde type, met daarnaast cannabisafhankelijkheid en mogelijk sprake van zwakbegaafdheid. De Haan acht het onwaarschijnlijk dat het functioneren van appellant op 3 december 2006 en 22 februari 2007 significant beter was dan ten tijde van het onderzoek op 15 augustus 2011. Deze bevindingen en conclusies van De Haan sluiten aan bij die van psychiater W.M.J. Hassing in haar op verzoek van het Uwv uitgebrachte rapport van 14 juni 2010, dat ten grondslag ligt aan de vaststelling door het Uwv van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 80 tot 100% met ingang van 30 maart 2009. De diagnose van Hassing omtrent appellant op het moment van haar onderzoek, 14 juni 2010, was depressieve stoornis NAO, cannabisafhankelijkheid, differentiaaldiagnostisch zwakbegaafdheid en schizofrenie van het paranoïde type. Verder heeft ook Hassing aangegeven dat er in de loop der jaren weinig verbeteringen lijken te zijn in het klachtenpatroon en het functioneren van appellant, dat goed kan samenhangen met de chronische aard van de psychiatrische problematiek. De Raad wijst in dit verband er nog op dat ook de verzekeringsarts naar aanleiding van de ziekmelding per 2 maart 2009 in zijn rapport van 22 april 2009 concludeerde dat zeker sedert 2 maart 2009, maar eigenlijk al per aanvang 2007, er geen duurzaam benutbare mogelijkheden voor appellant zijn. Daar waar het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 30 maart 2009 heeft vastgesteld op 80 tot 100% mede op basis van het rapport van Hassing van 14 juni 2010 en in het spoor van het rapport van de verzekeringsarts van 22 april 2009, lijkt het niet goed voorstelbaar dat er per 3 december 2006 en 22 februari 2007 niet min of meer dezelfde beperkingen golden als per 30 maart 2009 gezien de conclusies van De Haan en Hassing.
4.4. De Raad concludeert op basis van de overwegingen 4.1 tot en met 4.3.2 dat bestreden besluit 3 niet zorgvuldig is voorbereid en daardoor tevens niet deugdelijk is gemotiveerd. Bestreden besluit 3 dient daarom te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.5. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand blijven en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. Omdat het Uwv zich nog niet heeft uitgelaten over de gevolgen die het onder 4.3.2 gegeven oordeel van de Raad heeft voor bestreden besluit 3, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen de in 4.4 aangeduide gebreken in bestreden besluit 3 te herstellen dan wel een ander besluit te nemen. Het Uwv dient daartoe de FML van 10 oktober 2011 te wijzigen in overeenstemming met de bevindingen en conclusies van deskundige De Haan en op basis van de aldus aangepaste FML, zo nodig gevolgd door een arbeidskundige rapportage, het bestreden besluit nader te onderbouwen dan wel een nader besluit te nemen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J. Riphagen en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2012.