ECLI:NL:CRVB:2012:BW6316

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/2077 WAZ + 11/2078 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAZ-uitkering en terugvordering door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WAZ-uitkering en de terugvordering van onterecht betaalde uitkeringen. Appellant ontvangt sinds 18 augustus 1985 een arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), maar het Uwv heeft vastgesteld dat hij werkzaamheden heeft verricht in de onderneming van zijn echtgenote zonder dit te melden, wat leidt tot schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de schatting van de werkzaamheden door het Uwv niet onredelijk is en dat deze werkzaamheden als arbeid van economische betekenis moeten worden aangemerkt. Appellant is in de relevante periode voor minder dan 25% arbeidsongeschikt geacht, wat de anticumulatie en intrekking van zijn uitkering rechtvaardigt. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het Uwv terecht tot terugvordering is overgegaan, aangezien de hoogte van het terug te vorderen bedrag niet is betwist. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet bewust verwijtbaar heeft gehandeld, maar de Raad heeft deze argumenten verworpen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

11/2077 WAZ en 11/2078 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 februari 2011, 09/3104 en 10/213 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 23 mei 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.A.M. Tonnaer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens appellant heeft zijn echtgenote, [naam echtgenote], beroepsgronden ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2012. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.H.J. Ambrosius.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant ontvangt sinds 18 augustus 1985 een arbeidsongeschiktheidsuitkering, laatstelijk op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.1. Naar aanleiding van een melding van de Belastingdienst heeft het Uwv een onderzoek gestart naar het vermoedelijk plegen van uitkeringsfraude door appellant. Van dit onderzoek is op 27 augustus 2007 een rapport werknemersfraude opgesteld.
1.2.2. In dit rapport is - mede onder verwijzing naar een op 31 maart 2003 gesloten (Overzichts)proces-verbaal, opgemaakt door de Belastingdienst/FIOD-ECD - onder meer vastgesteld dat appellant sinds 31 december 1996 enig bestuurder is van [naam Holding] (Holding). Enig aandeelhouder van de Holding is de echtgenote van appellant. De Holding is tevens enig aandeelhouder van [naam B.V. 1] ([afkorting B.V. 1]), welke B.V. eveneens is opgericht op 31 december 1996. De echtgenote van appellant is bestuurder van [afkorting B.V. 1], welke B.V. de onderneming voortzette van een op 22 april 1996 opgerichte eenmanszaak, waarvan de echtgenote van appellant eigenaresse was. De Holding is ook enig aandeelhouder/bestuurder van [B.V. 2] en [B.V. 3].
1.2.3. Voorts is in het rapport geconcludeerd dat appellant gedurende de periode van 10 januari 1997 tot eind 2002 werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van een aantal van de hiervoor genoemde vennootschappen. Tevens is gebleken dat appellant een leidende rol had in de bedrijfsvoering van de door deze vennootschappen gevoerde ondernemingen en dat hij vanaf 10 januari 1997 minimaal 30 uur per week en vanaf eind 1999 minimaal 40 uur per week in deze ondernemingen werkzaam was.
2.1. In overeenstemming met de conclusies van de arbeidsdeskundige, neergelegd in een rapport van 16 januari 2008, heeft het Uwv bij een drietal besluiten van 23 januari 2008:
- met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WAZ in verband met inkomsten van appellant de WAZ-uitkering van appellant met ingang van 10 januari 1997 niet uitbetaald (het anticumulatiebesluit);
- met toepassing van artikelen 58, derde lid, van de WAZ de WAZ-uitkering van appellant met ingang van 10 januari 2000 ingetrokken (het intrekkingbesluit);
- de over de periode van 10 januari 1997 tot en met 31 januari 2008 onverschuldigd betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkeringen van appellant teruggevorderd tot een bedrag van
€ 119.101,29 bruto (het terugvorderingsbesluit).
2.2. Hangende de tegen deze drie besluiten gemaakte bezwaren heeft het Uwv bij besluit van 24 april 2008 appellant met ingang van 1 januari 2003 een WAZ-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% (het toekenningsbesluit). Ook tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
2.3. Bij besluit van 3 juli 2009 heeft het Uwv de bezwaren gericht tegen het anticumulatiebesluit, het intrekkingsbesluit en het toekenningsbesluit ongegrond verklaard en deze besluiten gehandhaafd. Het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit is gegrond verklaard, waarbij het bedrag van de terugvordering is vastgesteld op € 59.169,45 bruto.
3.1. Hangende het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep heeft het Uwv bij besluit van 20 november 2009 het bestreden besluit gewijzigd en appellant alsnog een vergoeding van kosten van rechtsbijstand in bezwaar toegekend.
3.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het beroep tegen het besluit van 20 november 2009 niet-ontvankelijk.
3.2.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant werkzaamheden heeft verricht in de onderneming(en) van zijn echtgenote. Daartoe heeft de rechtbank gewezen op het rapport werknemersfraude, waaruit naar voren komt dat appellant de administratie en omzetbelasting deed voor het bedrijf [bedrijfsnaam 1] (lees: [afkorting B.V.]), dat hij zich voor het bedrijf [bedrijfsnaam 2] (lees: [afkorting B.V.]) bezig hield met het inbrengen van facturen, de administratie, in- en verkoop, het controleren van inkoopprijzen en dat hij veelvuldig telefonisch contact had met andere bedrijven. Verder heeft appellant verklaard dat hij bestuurder was van de Holding en dat hij geld heeft verdiend met zijn vrouw met zaken. Ten slotte volgt uit het rapport dat appellant in de onderneming(en) een leidende rol had. De stelling van appellant dat hij geen relevante arbeid heeft verricht omdat hij daartoe medisch niet in staat was en is, heeft de rechtbank niet gevolgd, gelet op de onderzoeksresultaten.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant het Uwv nimmer op de hoogte heeft gesteld van (de daadwerkelijke inhoud en omvang van) zijn werkzaamheden, zodat sprake is van schending van de inlichtingenplicht.
Vervolgens heeft de rechtbank, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, de schatting van het Uwv van de omvang van de werkzaamheden van appellant (vanaf 10 januari 1997 minimaal 30 uur per week en vanaf eind 1999 minimaal 40 uur per week) niet onredelijk geacht. Daarbij heeft de rechtbank mede gelet op het feit dat appellant over de vereiste knowhow en contacten beschikte, het feit dat appellant voor meerdere ondernemingen tegelijk werkzaamheden verrichtte en zijn positie binnen deze onderneming(en), waarbij sprake was van een internationaal opererend bedrijf dan wel bedrijven in computeronderdelen, zoals naar voren is gekomen in het rapport werknemersfraude. De rechtbank heeft appellant dan ook niet gevolgd in zijn niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwde betoog dat hij aanzienlijk minder uren heeft gewerkt.
Vervolgens heeft de rechtbank, weer onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, geoordeeld dat in dit geval de werkzaamheden van appellant dienen te worden aangemerkt als arbeid van economische betekenis en met een aantoonbare loonwaarde. Dat appellant niet feitelijk op de loonlijst stond van deze onderneming(en) laat onverlet dat hij met zijn werkzaamheden een aanzienlijke bijdrage heeft geleverd aan de forse omzet en behaalde winsten van deze onderneming(en), waarvan zijn echtgenote directeur/grootaandeelhouder was, zodat sprake is van indirecte verrijking.
De rechtbank heeft ook het standpunt van het Uwv dat het inkomen van appellant in de relevante periode ten minste gelijk moet worden gesteld met het inkomen dat door de onderneming(en) aan zijn echtgenote werd betaald niet onredelijk geacht. Daarbij is gelet op het verschil in aard en omvang van de werkzaamheden van appellant en zijn echtgenote in die onderneming(en). Voor de stelling van appellant dat zijn inkomsten lager waren dan het maatmaninkomen heeft de rechtbank geen grond gezien, daarbij mede wegend dat appellant geen volledige, inzichtelijke informatie heeft verschaft over de omvang en inhoud van zijn werkzaamheden.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich verder terecht op het standpunt gesteld dat appellant in de periode in geding voor minder dan 25% arbeidsongeschikt in de zin van de WAZ moet worden geacht.
Uit het voorgaande heeft de rechtbank geconcludeerd dat het bestreden besluit, waarbij de WAZ-uitkering van appellant over de periode van 10 januari 1997 tot 10 januari 2000 is geanticumuleerd en met ingang van 10 januari 2000 is ingetrokken, in rechte stand houdt.
3.2.2. Ook de toekenning van een WAZ-uitkering aan appellant met ingang van 1 januari 2003 houdt naar het oordeel van de rechtbank stand, nu appellant tijdens zijn verhoor eind november 2002 heeft verklaard te stoppen met zijn werkzaamheden. Weliswaar is van een precieze datum niet gebleken doch appellant heeft daarover geen concrete en verifieerbare gegevens overgelegd. Uitgaande van eind november 2002 en met toepassing van artikel 16 van de WAZ heeft het Uwv op goede gronden appellant met ingang van 1 januari 2003 een WAZ-uitkering toegekend.
3.2.3. Gelet op haar hiervoor in 3.2.1 samengevat weergegeven oordeel over de anticumulatie en de intrekking van de WAZ-uitkering van appellant staat volgens de rechtbank eveneens vast dat over de periode van 10 januari 1997 tot 1 januari 2003 onverschuldigd uitkering aan appellant is betaald, zodat het Uwv gehouden was tot terugvordering over te gaan. Ook het terugvorderingsbesluit houdt naar het oordeel van de rechtbank stand, nu de hoogte van het terug te vorderen bedrag niet is betwist en zogeheten dringende redenen niet aan de orde zijn.
3.3. Het beroep tegen het in 3.1 genoemde besluit van 20 november 2009 is door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard nu appellant bij beoordeling daarvan geen belang meer heeft.
4.1. In hoger beroep heeft appellant erop gewezen dat de strafrechter hem heeft vrijgesproken van het onjuist invullen van de inlichtingenformulieren.
4.2. Tevens blijkt volgens appellant uit de rapporten van de arbeidsdeskundige van 4 augustus 1998 en 24 augustus 1999 dat hij het Uwv wel heeft geïnformeerd over zijn werkzaamheden.
4.3. Verder heeft appellant aangevoerd dat uit een rapport van de Belastingdienst van
10 september 1998 blijkt dat hij zonder salaris heeft gewerkt. Dit rapport is destijds doorgestuurd naar (een rechtsvoorganger van) het Uwv.
4.4. Ten slotte heeft appellant een rapport ingediend, waarin wordt gesteld dat hij zwakbegaafd is. Appellant trekt hieruit de conclusie dat hij niet bewust verwijtbaar heeft gehandeld.
5.1. Het hoger beroep is slechts gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit.
5.2. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en de door haar aan de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen. Naar aanleiding van de daartegen in hoger beroep ingediende gronden overweegt de Raad als volgt.
5.3. De beroepsgrond van appellant vermeld in 4.1 treft geen doel. Daargelaten dat appellant weliswaar is vrijgesproken van uitkeringsfraude, maar niet van BTW-fraude: aan het oordeel van de strafrechter in een administratiefrechtelijke procedure komt geen beslissende betekenis toe. In een strafrechtelijke procedure wordt aan de rechter niet alleen een andere vraag ter beantwoording voorgelegd, maar bovendien bestaat een aanmerkelijk verschil tussen de vereisten waaraan het bewijs in strafzaken moet voldoen en de vereisten voor bewijs in een bestuursrechtelijke beroepsprocedure (vgl. de uitspraken van 11 april 2008 (LJN BD0613) en 24 december 2008 (LJN BG8885)).
5.4. De beroepsgrond vermeld in 4.2 treft evenmin doel, nu uit de daar vermelde rapporten duidelijk naar voren komt dat de daarin door de arbeidsdeskundige getrokken conclusie dat appellant ongewijzigd volledig arbeidsongeschikt is, louter gebaseerd is op de door appellant en zijn echtgenote gedane mededelingen over aard en omvang van de werkzaamheden van appellant en de daaraan toe te kennen loonwaarde, welke later onvolledig en onjuist zijn gebleken.
5.5. Ook de in 4.3 geformuleerde beroepsgrond faalt. In het rapport van 10 september 1998 is door een controlemedewerker van de Belastingdienst ten aanzien van appellant slechts vastgesteld dat deze werkzaamheden in het jaar 1997 heeft verricht voor [afkorting B.V.]en/of [B.V. 3]., waarvoor geen salaris is ontvangen. Wat daar verder ook van zij en in het midden latend of dit rapport op enig moment is doorgestuurd naar (een rechtsvoorganger van) het Uwv, deze enkele vaststelling van de Belastingdienst laat onverlet wat hiervoor in 3.2.1 is overwogen over de betekenis van het in de rechtspraak ontwikkelde leerstuk indirecte verrijking voor dit geding.
5.6. Ten slotte slaagt ook de in 4.4 vermelde beroepsgrond van appellant niet. Niet goed kan worden ingezien dat de gestelde zwakbegaafdheid van appellant in de weg heeft gestaan aan het verrichten van de werkzaamheden zoals door het Uwv aangenomen. Er zijn geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van de daaromtrent door het Uwv ingediende rapporten van de bezwaarverzekeringsarts van 20 januari 2012 en 17 februari 2012.
6. Uit 5.1 tot en met 5.6 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J. Riphagen en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2012.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) H.L. Schoor.
NW