ECLI:NL:CRVB:2012:BW6278

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2959 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en medische grondslag

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die zich in 1997 ziek meldde met psychische klachten. Na een herbeoordeling door de verzekeringsarts R.N. van den Beukel in 2007, werd de WAO-uitkering van appellant in 2008 ingetrokken. Appellant ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. De bezwaarverzekeringsarts C.J. van der Valk had in een rapport de medische situatie van appellant beschreven, waarbij zij concludeerde dat er geen objectiveerbare beperkingen waren. De rechtbank onderschreef deze conclusie en oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit voldoende was onderbouwd.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere gronden met betrekking tot de medische grondslag. De Raad voor de Rechtspraak, bestaande uit C.W.J. Schoor, H.J. Simon en J. Brand, oordeelde dat er geen aanleiding was om anders te oordelen dan de rechtbank. De Raad concludeerde dat de informatie van Altrecht, waar appellant in behandeling was, geen aanknopingspunten bood voor het standpunt van appellant dat zijn beperkingen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) waren onderschat. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak werd gedaan op 16 mei 2012, waarbij de Raad de aangevallen uitspraak bevestigde. De beslissing werd uitgesproken in het openbaar, met de griffier L. van Eijndthoven aanwezig. De zaak benadrukt het belang van een gedegen medische beoordeling in het kader van arbeidsongeschiktheid en de rol van deskundigen in het proces.

Uitspraak

10/2959 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 april 2010, 08/3491 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 16 mei 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.Tj. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uvw heeft als verweer een rapport van de bezwaarverzekeringsarts B.C. Bockwinkel van 8 juli 2010 overgelegd en heeft nadien desgevraagd een nadere toelichting verstrekt door overlegging van rapporten van Bockwinkel van 8 september 2010 en de bezwaararbeidsdeskundige mr. V. Fransçoise van 16 september 2010.
Appellant heeft op 26 maart 2011 informatie van Altrecht cura van 18 mei 2011 overgelegd, waarop Bockwinkel bij rapport van 3 april 2012 heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. de Jong, door de tolk A. Dahmani en door zijn echtgenote. Het Uwv was - met kennisgeving - niet vertegenwoordigd.
OVERWEGINGEN
1. Appellant was werkzaam als productiemedewerker toen hij zich met ingang van 27 oktober 1997 ziek meldde met psychische klachten. Na het doorlopen van de wettelijke wachttijd is aan hem met ingang van 26 oktober 1998 een volledige uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. In het kader van een herbeoordeling heeft de psychiater drs. J. IJsselstein een expertise verricht. In het daarvan aan het Uwv uitgebrachte verslag van 16 augustus 2004 stelde IJsselstein - grotendeels in lijn met de toenmalige behandelaar van het RIAGG - als diagnose een aanpassingsstoornis met stoornis in gedrag en afhankelijke persoonlijkheidstrekken. Voorts formuleerde IJsselstein een aantal voor appellant in aanmerking te nemen beperkingen, welke door een verzekeringsarts met nog enkele aanvullende beperkingen werden vastgelegd in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren) van de Functionele Mogelijkheden Lijst van 4 oktober 2004 (FML). De mede hierop gebaseerde intrekking van de WAO-uitkering van appellant met ingang van 5 juni 2005 leidde uiteindelijk, na een bezwaar- en beroepsprocedure, bij besluit op bezwaar van 23 juni 2006 tot herziening van deze uitkering met ingang van 10 juli 2006 naar de klasse 15 tot 25%.
2. Appellant is in het kader van een herbeoordeling op basis van het met ingang van 1 oktober 2004 aangepaste Schattingsbesluit op 24 juli 2007 onderzocht door de verzekeringsarts R.N. van den Beukel. In een rapport van 8 augustus 2007 beschreef deze arts de medische voorgeschiedenis, de anamnese en het psychisch onderzoek. Ondanks dat volgens de huisarts in een brief van 31 januari 2006 sprake was van een chronische depressie eventueel in combinatie met een persoonlijkheidsstoornis, waarvoor appellant werd verwezen naar Altrecht, en in verband met de vaststelling op basis van de anamnese dat het beeld niet wezenlijk anders was dan bij de voorgaande beoordeling, achtte deze verzekeringsarts de in rubriek I vermelde FML onverkort van toepassing. Bij het arbeidskundig onderzoek werd bij functieduiding vastgesteld dat het loonverlies minder dan 15% was. Hierna trok het Uwv bij besluit van 20 mei 2008 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 19 juli 2008 in.
3. In de bezwaarprocedure beschreef de bezwaarverzekeringsarts C.J. van der Valk in een rapport van 16 oktober 2008 het gedrag van appellant tijdens en na de hoorzitting op 2 september 2008 en de resultaten van door haar na die hoorzitting verricht medisch onderzoek aan met name de rechter schouder. Voorts haalde zij uit de informatie van de huisarts van 9 september 2008 aan dat appellant na verwijzing naar Altrecht daar uiteindelijk niet verschenen was. De huisarts schreef verder dat de neuroloog bij EMG- en MRI-onderzoek geen afwijkingen vond en de hoofdpijnklachten als spierspanningshoofdpijn duidde. Volgens Van der Valk leidde de schouderklachten na een val in mei 2008 niet tot objectiveerbare beperkingen en achtte ook zij de psychische toestand van appellant vergelijkbaar met die ten tijde van de expertise van IJsselstein. In verband met enkele correcties en een toelichting bij het item werken boven schouderhoogte stelde Van der Valk een nieuwe FML van 16 oktober 2008 vast. Arbeidskundig onderzoek in de bezwaarprocedure leidde in verband met aanvullende functieduiding uiteindelijk tot het besluit op bezwaar van 6 november 2008, waarbij de indeling in de klasse 15 tot 25% met ingang van 19 juli 2008 ongewijzigd bleef en de
WAO-uitkering eerst met ingang van 22 december 2008 werd ingetrokken.
4.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 6 november 2008 (bestreden besluit) ongegrond.
4.2. De rechtbank heeft uitgebreid gemotiveerd waarom zij de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreef. Zij wees daarbij onder meer op de motivering van de (bezwaar)verzekeringsarts voor het volgen van de expertise van IJsselstein in plaats van de door de huisarts vermelde diagnose, onder andere omdat er uiteindelijk na de verwijzing door de huisarts geen sprake is geweest van behandeling van appellant. Voorts wees de rechtbank op het rapport van Van der Valk van 21 januari 2009 waarin onder andere ten aanzien van de door appellant gestelde beperking inzake geluid is vermeld dat er geen medisch substraat is waardoor moet worden aangenomen dat de door Van der Valk als psychogeen bestempelde aanvallen zouden toenemen.
4.3. De rechtbank achtte ten slotte de medische geschiktheid van de uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies voldoende toegelicht. Daarbij wees zij wat betreft het werken boven schouderhoogte in de functie medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) op het arbeidskundig rapport van 20 oktober 2008 en het werken met een puntlasmachine in de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) op het arbeidskundig rapport van 22 januari 2009 waarin is toegelicht dat deze machine een veilige puntlasmachine is.
5. In hoger beroep heeft appellant de in eerdere fasen van de procedure voorgedragen gronden met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit in essentie herhaald. Ter onderbouwing daarvan heeft appellant gewezen op de in de rubriek Procesverloop vermelde informatie van Altrecht cura, waarbij appellant van 21 september 2010 tot 18 mei 2011 in behandeling was.
6.1. De Raad heeft geen aanleiding gezien over de medische grondslag van het bestreden besluit anders te oordelen dan de rechtbank. Naast de overwegingen daarover van de rechtbank, als samengevat weergegeven in overweging 4.2 van deze uitspraak van de Raad, merkt de Raad op dat Altrecht, onder het stellen van de diagnose conversiestoornis dan wel somatisatiestoornis met conversie, concludeerde dat appellant niet openstond voor een open vorm van behandeling, dat hij mogelijk enigszins leek te reageren op een meer paradoxale interventie van heel veel erkenning geven en dat het probleem van flauwvallen en somatisatie familiair is met waarschijnlijk een duidelijke functie in de gemeenschap. Bockwinkel merkte in een reactie van 3 april 2012 op dat derhalve geen sprake was van de stemmings- en persoonlijkheidsstoornis waarvoor appellant al eerder door de huisarts was aangemeld voor behandeling. Met Bockwinkel ziet ook de Raad in de informatie van Altrecht geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellant dat zijn beperkingen in de FML zijn onderschat. Uit de beschikbare informatie van de behandelende neuroloog komt voorts niet naar voren dat op enig moment de van de zijde van appellant vermeende epilepsie als diagnose is gesteld. In het voorgaande ligt tevens besloten dat de Raad, in navolging van de rechtbank, geen grond ziet een deskundige psychiater te benoemen voor het instellen van een onderzoek.
6.2. Wat betreft de medische geschiktheid van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies, waartegen in hoger beroep geen nadere gronden zijn ingebracht, ziet de Raad geen aanknopingspunten voor een ander oordeel daarover dan de rechtbank in haar uitspraak heeft gegeven.
6.3. De overwegingen 6.1 en 6.2 leiden de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.J. Simon en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2012.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) L. van Eijndthoven.
NW