ECLI:NL:CRVB:2012:BW6276

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2795 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van WAZ-uitkering en vaststelling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. Appellant, die sinds januari 1992 zijn werkzaamheden als directeur van een confectieatelier had gestaakt wegens gezondheidsklachten, verzocht om herziening van zijn WAZ-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uwv had eerder zijn verzoek afgewezen en de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld. De Raad oordeelde dat er voldoende medische grondslag was voor de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid en dat er geen aanwijzingen waren voor psychische pathologie. Appellant was niet onder behandeling van een psychiater en zijn eigen opvatting over zijn psychische situatie was onvoldoende om te twijfelen aan de medische oordelen van de verzekeringsartsen.

De Raad heeft ook de stelling van appellant dat het maatmanloon onjuist was vastgesteld, verworpen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de medische oordelen van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige juist waren en dat er geen aanleiding was om aan de juistheid van deze oordelen te twijfelen. De Raad bevestigde deze oordelen en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak benadrukt het belang van medische onderbouwing bij het vaststellen van arbeidsongeschiktheid en de rol van de verzekeringsarts in dit proces. De Raad concludeerde dat de herziening van de uitkering niet eerder had moeten plaatsvinden dan de vastgestelde datum, en dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om tot een andere conclusie te komen.

Uitspraak

10/2795 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 6 april 2010, 09/3316 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 16 mei 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.W.M. Neefjes, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. K.U.J. Hopman, eveneens advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld en de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hopman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft in januari 1992 zijn werkzaamheden als directeur van een confectieatelier gestaakt wegens gezondheidsklachten. Hij heeft zijn werkzaamheden met ingang van januari 1993 voor halve dagen hervat.
1.2. Bij besluit van 21 april 1995 heeft één van de rechtsvoorgangers van het Uwv - beslissend op een aanvraag van appellant van 5 juni 1994 - aan appellant met ingang van 5 juni 1993 een uitkering op grond van de toen geldende Algemene Arbeidsongeschiktheidswet toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Aan dit besluit ligt mede ten grondslag dat voor appellant beperkingen gelden in zijn lichamelijke en psychische belastbaarheid. De eerste arbeidsongeschiktheidsdag is hierbij gesteld op 1 januari 1992. Toekenning heeft eerst per 5 juni 1993 plaatsgevonden, omdat de uitkering niet eerder kon ingaan dan een jaar voor de datum van de aanvraag.
1.3. Bij besluit van 1 februari 2007 heeft het Uwv de uitkering van appellant wegens arbeidsongeschiktheid, die op dat moment bestond uit een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) en werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 april 2007 ingetrokken. Dit besluit berust op de overweging dat de arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 1 april 2007 is afgenomen naar minder dan 25%.
1.4. Het Uwv heeft het bezwaar dat appellant tegen het besluit van 1 februari 2007 heeft gemaakt bij besluit van 4 december 2007 gegrond verklaard. Bij dit besluit is de WAZ-uitkering van appellant met ingang van 1 april 2007 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Aan dit besluit ligt mede ten grondslag het rapport van de bezwaarverzekeringsarts gedateerd 8 oktober 2007. In dit rapport is vermeld dat voor het duiden van psychische beperkingen, anders dan in het verleden, geen aanleiding bestaat.
2.1. Bij brief van 14 mei 2008 heeft appellant verzocht om herziening van zijn uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Hij heeft hierbij vermeld dat hij last heeft van schouder- en nekklachten en dat daar eind januari 2007 pijn in de linkerarm is bijgekomen.
2.2. Bij besluit van 19 januari 2009 heeft het Uwv het verzoek van appellant afgewezen en de mate van arbeidsongeschikt ongewijzigd vastgesteld.
Dit besluit berust mede op het rapport van de verzekeringsarts van 3 november 2008, waarin is vermeld dat er geen aanwijzingen bestaan voor psychiatrische pathologie. Wel is een aantal beperkingen aangenomen nu appellant de linkerarm niet optimaal boven schouderhoogte kan bewegen.
Bij functieduiding heeft de arbeidsdeskundige, naar volgt uit zijn rapport van 12 januari 2009, een verlies aan verdienvermogen berekend van 32,07%.
2.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 januari 2009. In het aanvullend bezwaarschrift van 2 april 2009 heeft appellant vermeld dat bij de vaststelling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid onvoldoende rekening is gehouden met zijn daadwerkelijke fysieke beperkingen. Hij heeft ter onderbouwing van zijn standpunt gewezen op rapporten van twee neurologen en een orthopedisch chirurg.
2.4. In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts, naar volgt uit zijn rapport van 29 april 2009, geen aanwijzingen gezien voor het bestaan van psychopathologie. Wel heeft de bezwaarverzekeringsarts, mede op basis van onderzoek en de omtrent appellant aanwezige gegevens van medische aard als zijn vermeld in zijn rapport, aanleiding gezien om in verband met de klachten van appellant van lichamelijke aard iets meer beperkingen vast te stellen dan zijn vastgesteld door de verzekeringsarts. Hij heeft de beperkingen van appellant neergelegd in de functionele mogelijkhedenlijst van 29 april 2009.
Bij functieduiding op basis van de functionele mogelijkhedenlijst van 29 april 2009 heeft de bezwaararbeidsdeskundige, naar is vermeld in zijn rapport van 26 mei 2009, een verlies aan verdienvermogen berekend van 35,62%.
2.5. Bij besluit van 3 juni 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en de WAZ-uitkering van appellant per 28 februari 2008 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat hetgeen appellant in beroep naar voren heeft gebracht geen aanleiding geeft te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de bezwaarverzekeringsarts, dan wel aan de juistheid van de bevindingen van de bezwaararbeidsdeskundige ter zake van de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat uit hetgeen appellant heeft aangevoerd niet volgt dat het uurloon van vorenbedoelde functies niet juist is, dan wel dat het maatmaninkomen niet juist is berekend.
4.1. In het hoger beroepschrift heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte geen beperkingen op psychisch gebied zijn aangenomen. Appellant heeft zich beroepen op de vaste rechtspraak van de Raad waaruit naar zijn stelling volgt dat het Uwv in de situatie dat een verzekerde langdurig beperkt wordt geacht op psychische gronden, eerst na deugdelijk onderzoek tot de opvatting kan komen dat deze beperkingen niet langer gelden.
Appellant heeft na ter zitting te zijn geconfronteerd met de omstandigheid dat de uitkering waarvan herziening wordt gevraagd slechts is verstrekt in verband met de aanwezigheid van lichamelijke beperkingen gesteld dat de rechtspraak van de Raad ook dient te gelden in de situatie dat in een verder verleden uitkeringen zijn verstrekt in verband met psychische beperkingen.
4.2. Appellant heeft in het hoger beroepschrift tevens aangevoerd dat de herziening met ingang van een eerdere datum dan 28 februari 2008 had dienen plaats te vinden.
4.3. Appellant heeft ten slotte in het hoger beroepschrift, zoals nader toegelicht ter zitting, aangevoerd dat de hoogte van het maatmanloon onjuist is berekend, omdat bij deze berekening er ten onrechte niet van is uitgegaan dat zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag op een eerdere datum is gelegen dan in 1992.
5.1. De Raad heeft geen aanleiding gezien om over de medische grondslag van het bestreden besluit anders te oordelen dan de rechtbank.
5.2. Appellant heeft zijn verzoek om herziening van zijn uitkering naar een hoger arbeidsongeschiktheidspercentage doen steunen op het standpunt dat zijn lichamelijke beperkingen waren toegenomen. Ook in bezwaar en beroep heeft appellant dit standpunt ingenomen. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 3 november 2008 en het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 29 april 2009 volgt dat de verrichte medische onderzoeken zich niet hebben beperkt tot de door appellant naar voren gebrachte klachten van lichamelijke aard, - welke volgens de bezwaarverzekeringsarts als deels toegenomen zijn beoordeeld - maar dat ook is onderzocht of de psychische situatie van appellant aanleiding gaf beperkingen vast te stellen. Appellant heeft het door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts ingenomen standpunt dat er geen aanwijzingen bestaan voor de aanwezigheid van een psychische pathologie en dat er geen aanleiding bestaat tot het aannemen van beperkingen op dat gebied niet bestreden met een verklaring van een medicus waaruit volgt dat de opvatting van de verzekeringsarts en die van de bezwaarverzekeringsarts niet volledig of niet juist is. Daar komt bij dat appellant ten tijde in geding niet onder behandeling was van een psychiater. De enkele eigen opvatting van appellant omtrent zijn psychische situatie is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de opvatting van de (bezwaar)verzekeringsarts.
5.3. Voor een door appellant voorgestane uitleg van de rechtspraak van de Raad als door appellant is bedoeld in 4.1 biedt de inhoud van die rechtspraak geen grond. Zoals reeds voortvloeit uit hetgeen is overwogen in 5.2 heeft in dit geval overigens een zorgvuldig medisch onderzoek plaatsgevonden.
5.4. Voor de juistheid van het standpunt van appellant, dat de herziening met ingang van een eerdere datum had dienen plaats te vinden dan 28 februari 2008, heeft de Raad in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden. Appellant heeft zijn verzoek om herziening van zijn uitkering gedaan bij brief van 14 mei 2008. Dat de beperkingen van appellant reeds zijn toegenomen voor 1 februari 2008 volgt niet uit de voorhanden zijnde medische gegevens. De Raad wijst erop dat appellant zich met zijn toegenomen klachten eerst per 27 februari 2008 bij de neuroloog J.C. Gauw heeft gemeld.
5.5. Voor de juistheid van het standpunt als is weergegeven in 4.3 bieden de gedingstukken geen grond. De Raad wijst op de brief van Gauw van 27 november 1992, het rapport van de verzekeringsarts van 8 augustus 1994, de verklaring van de huisarts van 19 augustus 1994 en het rapport van Psychologisch Adviesbureau Lancée B.V. van 17 oktober 1994. In al deze stukken wordt vermeld dat appellant in januari 1992 gezondheidsklachten kreeg, dan wel dat appellant heeft gemeld dat hij per januari 1992 gezondheidsklachten kreeg.
De gedingstukken bevatten geen medische verklaringen waarin wordt vermeld dat deze klachten reeds voor 1992 aanwezig waren. De stelling van appellant dat het maatmanloon onjuist is vastgesteld, omdat is uitgegaan van een onjuiste eerste arbeidsongeschiktheidsdag, treft dan ook geen doel.
6.1. De overwegingen 5.2 tot en met 5.5 leiden de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.2. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.J. Simon en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2012.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) L. van Eijndthoven.
NW