11/5764 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
[appellante], te [woonplaats] (appellante)
het bestuur van de rechtbank Leeuwarden (verweerder)
Datum uitspraak 16 mei 2012.
PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 23 augustus 2011 (bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 12 maart 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. G.N. Paanakker, advocaat. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. van der Kolk, president, bijgestaan door mr. N.J. Boiten, advocaat. Tevens zijn verschenen mr. C. Telman en mr. T.J. Lautenbach, opleiders.
De zaak is verwezen naar de meervoudige kamer. Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 12 april 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Paanakker. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Boiten, mr. Van der Kolk en mr. Telman.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is per 1 november 2009 voor een periode van vijftien maanden aangesteld als gerechtsauditeur bij de rechtbank Leeuwarden. Tevens is zij benoemd tot rechter-plaatsvervanger (in opleiding: rio). Na het met goed gevolg afronden van het eerste deel van de opleiding, bij de sector straf, is appellante per 1 mei 2010 bij de sector civiel geplaatst.
1.2. In het eerste evaluatiegesprek over appellantes werkzaamheden bij de sector civiel van 12 juli 2010 hebben de opleiders opgemerkt dat zij tevreden zijn over de kwaliteit van het werk en dat zij op dat moment geen aanleiding hebben om te veronderstellen dat dit bij de eindbeoordeling niet als voldoende zal worden beoordeeld. Wat betreft de kwantiteit hebben zij aangegeven dat appellante een grote inhaalslag moet maken om de norm uit het opleidingsplan te halen, waarover flinke zorgen bestaan. De opleiders waren tevreden over de wijze waarop appellante comparities deed, zij het dat die bevinding gebaseerd was op beperkte ervaringen.
1.3. Tijdens het tweede evaluatiegesprek op 23 september 2010 is opnieuw gesproken over het achterblijven van het aantal te maken contradictoire vonnissen van voldoende complex niveau, zijn er kanttekeningen gemaakt bij de kwaliteit van de vonnissen en aandachtspunten gesignaleerd bij het houden van comparities. Verder hebben de opleiders aangegeven dat appellante onvoldoende leervermogen en zelfstandigheid toont en weinig zelfreflectie laat zien.
1.4. Op 19 oktober 2010 hebben de opleiders een beoordeling opgesteld. De conclusie van de beoordelaars luidt dat appellante de kwantitatieve norm (ruimschoots) niet heeft gehaald, dat zij op de comparities niet heeft laten zien dat zij zich heeft ontwikkeld tot een volledig zelfstandig werkend beginnend civiel rechter, dat de kwaliteit van de vonnissen onvoldoende is en dat appellante in onvoldoende mate beschikt over de competenties zelfreflectie en leervermogen.
1.5. Bij brief van 15 december 2010 is appellante in kennis gesteld van de besluiten van verweerder om de beoordeling definitief vast te stellen, de opleiding met ingang van 1 november 2010 te beëindigen en appellante niet voor te dragen voor een benoeming tot rechter. Verweerder heeft de bezwaren van appellante bij het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij (niet) op (alle) onderdelen het advies van de bezwarencommissie overgenomen.
2. Appellante stelt zich op het standpunt dat de besluiten om de opleiding van appellante te beëindigen en haar niet voor te dragen voor benoeming tot rechter niet op goede gronden zijn genomen omdat de beoordeling op onvoldoende gronden berust, en dat haar ten onrechte niet overeenkomstig het advies van de bezwarencommissie een herkansing is geboden in de vorm van verlenging van de opleiding in de sector civiel.
2.1. De toetsing van de inhoud van een beoordeling is volgens vaste rechtspraak beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust (CRvB 24 september 2009, LJN BJ9380). Uitgangspunt daarbij is dat in geval van een beoordeling die, zoals in dit geval, op hoofdpunten negatief is het betrokken bestuursorgaan aan de hand van concrete feiten aannemelijk moet maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust (CRvB 27 augustus 2009, LJN BJ7050, TAR 2010, 12).
2.2. Het negatieve oordeel op het punt van de kwantiteit spitst zich toe op het aantal door appellante geschreven vonnissen. Partijen verschillen van mening over de vraag hoeveel vonnissen appellante heeft geschreven en appellante is het niet eens met de aan haar opgelegde norm voor het aantal te schrijven contradictoire vonnissen. In het op 27 april 2010 vastgestelde opleidingsplan is neergelegd dat appellante ten minste 25 contradictoire vonnissen zal schrijven, variërend van gemiddelde tot meer complexe zaken. Die norm is vastgesteld, rekening houdend met enerzijds de deeltijdfactor van appellante en anderzijds met de voorervaring van appellante en haar geringe cursusdruk. Op 26 april 2010 is het concept-opleidingsplan met appellante besproken. Appellante was dus bij aanvang van haar opleiding in de civiele sector bekend met deze norm en heeft op geen enkele kenbare wijze bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van het opleidingsplan met de daarin opgenomen productienorm. Zij heeft zich pas uitdrukkelijk verzet tegen die norm toen zij tijdens het eerste evaluatiegesprek te horen kreeg dat haar opleiders zich ernstig zorgen maakten over de vraag of appellante de norm uit het opleidingsplan zou gaan halen, omdat het aantal vonnissen op dat moment ver achterbleef bij de norm. Dat verzet heeft overigens niet geleid tot aanpassing van de norm. Het aantal door appellante geschreven vonnissen is ruimschoots onder die norm gebleven. Rekening houdend met de vonnissen die redelijkerwijs in aanmerking kunnen worden genomen haalt appellante overigens evenmin de norm die volgens haar redelijk zou zijn.
2.3. Met betrekking tot de kwaliteit van de vonnissen is de stelling van appellante dat de opmerkingen op haar concepten met name redactioneel van aard zijn. De bezwarencommissie heeft met instemming van beide partijen kennis heeft genomen van de door appellante geschreven vonnissen. In haar advies heeft de bezwarencommissie van haar bevindingen verslag gedaan en daarbij opgemerkt dat het opvalt dat bij relatief veel concepten commentaar is geschreven. In veel gevallen is dat niet alleen tekstueel, maar ook inhoudelijk. Voor zover de commissie het kan beoordelen, bij het ontbreken van de dossiers, is veel van het inhoudelijk commentaar terecht. Het commentaar wordt in de loop van de opleiding ook niet substantieel minder en vooral het commentaar dat het oordeel te kort door de bocht is, of dat de kwestie juridischer moet worden gemotiveerd komt tot aan het eind van de opleiding terug. Appellante is er niet in geslaagd de bevindingen van de bezwarencommissie, die de beoordeling op dit punt onderschijven, te weerleggen.
Appellante verzet zich ook tegen de opmerking in de beoordeling dat zij niet of nauwelijks vonnissen in complexe zaken heeft geschreven. Zij heeft daarbij gewezen op de omvang van de door haar geschreven vonnissen en op de omstandigheid dat haar opleiders de zaken voor haar selecteerden. De verklaringen van de opleiders van 24 en 25 november 2011 zijn in dit opzicht helder. Het was de eigen verantwoordelijkheid van appellante om te zorgen dat zij in voldoende complexe zaken vonnissen kon schrijven. Appellante heeft ervoor gekozen om toch vonnissen te blijven schrijven in zaken waarin zij zelf had gecompareerd zonder tot een schikking te zijn gekomen, zelfs nadat haar was gezegd dat dat niet de bedoeling was. Het door verweerder ingenomen standpunt dat de omvang van een vonnis niet alles zegt over de complexiteit van de zaak of vonnis is een aanvaardbaar standpunt, zeker gezien het feit dat appellante gewoon was in haar vonnissen de standpunten van partijen op uitgebreide wijze weer te geven.
2.4. Het gebrek aan zelfreflectie kenmerkt zich volgens de beoordeling in de omstandigheid dat appellante bij het krijgen van feedback de oorzaak van haar handelen altijd verklaart vanuit externe omstandigheden. In het dossier kunnen voor deze handelwijze voldoende aanwijzingen worden gevonden. Geconstateerd moet worden dat appellante op geen enkel punt en op geen enkel moment aan haar geuite kritiek als juist heeft erkend.
Aangesproken op bijvoorbeeld de kwantiteit van haar werk, heeft zij de voor haar geldende norm ter discussie gesteld en gewezen op allerlei omstandigheden die maakten dat zij minder tijd beschikbaar had om aan het schrijven van vonnissen te werken. Vrijwel geen van de door appellante naar voren gebrachte omstandigheden, zijn omstandigheden die specifiek voor appellante gelden. Elke rio die zijn opleiding vervolgt in een volgende sector zal te maken hebben met nawerk uit de eerste sector en elke rio die, zoals appellante een jaar in opleiding is, heeft te maken met vakantieperiodes. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de rio het vakantieverlof te verdelen over het opleidingsjaar. Bij voldoende zelfreflectie zou appellante de kritiek op de kwaliteit van haar vonnissen niet als louter tekstueel hebben kunnen ervaren. Opvallend is in dit verband ook de opmerking van de bezwarencommissie dat appellante, zoals blijkt uit haar commentaar bij de opmerkingen van meelezers, het niet altijd eens is met die opmerkingen, terwijl dat niet altijd terecht is.
2.5. Met betrekking tot de negatieve beoordeling van het leervermogen staat vast dat appellante als het gaat om de kwantiteit niet heeft laten zien dat zij met de op dit punt gegeven aanwijzigingen iets heeft gedaan. Appellante heeft na het tweede evaluatiegesprek niet alles op alles gezet om te voldoen aan de kwantitatieve norm. Ze heeft in de periode van vier weken tussen het tweede evaluatiegesprek en het beoordelingsgesprek maar drie vonnissen gemaakt. De bezwarencommissie heeft vastgesteld dat er tot aan het eind van de opleiding juridisch inhoudelijk commentaar is blijven komen. Verweerder heeft mede daaruit terecht afgeleid dat appellante over onvoldoende lerend vermogen beschikt.
2.6. Bij de negatieve beoordeling over de kwaliteit van de door appellante gehouden comparities kunnen vraagtekens worden gezet. Het zal ongetwijfeld zo zijn dat na alle comparities is besproken hoe appellante de comparitie heeft gedaan. Bij het ontbreken van verslagen van die besprekingen in de situatie dat partijen het niet eens zijn over de inhoud van die besprekingen kan aan de na het bestreden besluit opgemaakte verslagen van de opleiders op dit punt niet zonder meer doorslaggevende betekenis worden toegekend. Nu dit geen gevolgen heeft voor het negatief zijn van de beoordeling in zijn totaliteit, laat de Raad dit verder daar.
Gelet op voorgaande overwegingen moet worden vastgesteld dat de beoordeling niet op onvoldoende gronden berust en dat de conclusie dat appellante de opleiding niet met goed gevolg heeft afgesloten terecht is.
2.7. Op grond van artikel 27 van het Opleidingsstatuut van de rechtbank Leeuwarden (Opleidingsstatuut) komt een rio die in één van de beide sectoren negatief wordt beoordeeld niet in aanmerking voor een benoeming tot rechter in de rechtbank. De artikelen, 28, 29 en 30 van het Opleidingsstatuut (in onderlinge samenhang bezien) geven verweerder de bevoegdheid de opleiding te verlengen voor de duur van minimaal drie en maximaal zes maanden, als er tijdens de opleiding sprake is geweest van bijzondere omstandigheden.
Vrijwel alle argumenten die appellante heeft aangevoerd om aan te tonen dat in haar geval wel sprake is van bijzondere omstandigheden, zijn bij de bespreking van de beoordeling al aan de orde gekomen. Verweerder heeft deze omstandigheden terecht niet aangemerkt als bijzondere omstandigheden. Appellante heeft het tweede evaluatiegesprek beleefd als een zeer onverwachte en radicale wijziging in de houding en waardering van haar opleiders, die veroorzaakt zou zijn door een onwelgevallig vonnis dat appellante voor een collega had geschreven. De beleving van appellante is ongetwijfeld authentiek, maar dient te worden geobjectiveerd. Volgens beide opleiders is er geen sprake geweest van een radicale wijziging in de wijze waarop zij appellante hebben benaderd. Wel zijn zij destijds duidelijk en expliciet geweest in hun waarschuwing aan appellante dat zij alle zeilen bij moest zetten om te zorgen dat zij geen negatieve beoordeling zou krijgen. Een waarschuwing waar gelet op de stukken op dat moment alle reden voor aanwezig was. Dat iets anders dan het functioneren van appellante voor die waarschuwing aanleiding heeft gegeven is niet komen vast te staan en ook niet aannemelijk. Voorts kan appellante vanaf juli bekend zijn met de zorg over de kwantiteit van haar productie. Verweerder heeft ook dit element terecht niet aangemerkt als een bijzondere omstandigheid zoals omschreven in artikel 28 van het Opleidingsstatuut.
3. Het bestreden besluit kan in stand worden gelaten. Het beroep daartegen slaagt niet. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en M.C. Bruning en W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2012.