ECLI:NL:CRVB:2012:BW6232

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-6156 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens ongeschiktheid en gebrek aan vertrouwen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar die door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht is ontslagen. Het ontslag was primair gebaseerd op ongeschiktheid anders dan op grond van ziekten of gebreken, en subsidiair op gebrek aan vertrouwen. De appellant, die sinds 1998 in dienst was bij de gemeente Utrecht, had verschillende functies vervuld en was laatstelijk werkzaam als medewerker Functioneel beheer SAP. Gedurende zijn dienstverband was hij vaak ziek, en in januari 2010 meldde hij zich opnieuw ziek. Tijdens verzuimgesprekken kwam naar voren dat hij nevenwerkzaamheden verrichtte voor een discotheek, wat leidde tot het vermoeden van plichtsverzuim.

Het college verzocht appellant om opheldering over deze nevenwerkzaamheden. Tijdens een hoorgesprek verklaarde appellant dat hij alleen op papier eigenaar was van de discotheek en dat zijn broers de feitelijke werkzaamheden verrichtten. Ondanks het verzoek om inzage in zijn financiële situatie, weigerde appellant dit te doen. Het college besloot uiteindelijk om het dienstverband van appellant te beëindigen, wat door appellant werd bestreden in bezwaar en beroep.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar in hoger beroep oordeelde de Centrale Raad van Beroep dat het college niet de bevoegdheid had om appellant op de genoemde gronden te ontslaan. De Raad concludeerde dat het gedrag van appellant grotendeels begrijpelijk was en dat er onvoldoende bewijs was voor een gebrek aan vertrouwen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en herstelde het ontslagbesluit, waarbij het college werd veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

11/6156 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 september 2011, 11/1031 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 16 mei 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden door een enkelvoudige kamer op 27 februari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.D. Sint Nicolaas, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.F. ter Mors en mr. C. Ligthart. De zaak is terugverwezen naar een meervoudige kamer. Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten en heeft de Raad het onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is in 1998 in dienst getreden bij de gemeente Utrecht en heeft sindsdien verschillende functies vervuld. Hij was laatstelijk werkzaam voor de dienst ondersteuning van het Servicecentrum Financiële Dienstverlening als medewerker Functioneel beheer SAP.
1.2. Appellant is gedurende zijn dienstverband met de gemeente Utrecht veelvuldig en soms ook langdurig ziek geweest. Hij heeft zich ook op 7 januari 2010 ziek gemeld. Er hebben diverse verzuimgesprekken plaatsgevonden tussen appellant, zijn direct leidinggevende C en de re-integratieadviseur. Van deze gesprekken is steeds een verslag gemaakt dat naar appellant werd gemaild.
1.3. Op 15 maart 2010 heeft de re-integratieadviseur C verzocht om het gespreksverslag van die dag uit de mailbox van appellant te verwijderen. C heeft daarop de mailbox van appellant geopend. Zij stuitte daarbij op e-mailberichten die kennelijk verzonden waren namens een discotheek. C heeft vervolgens toestemming gevraagd om de e-mailberichten van appellant te onderzoeken. Die toestemming is door de directeur van de dienst verleend.
1.4. Uit het onderzoek bleek dat appellant op zijn werkplek bij de gemeente werkzaamheden verrichtte voor een op zijn naam staande discotheek. Op basis hiervan is het vermoeden ontstaan dat appellant zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim door nevenwerkzaamheden niet te melden en zich niet te houden aan de op hem rustende re-integratieverplichtingen. Op 19 april 2010 heeft een hoorgesprek met appellant plaatsgevonden. In dit hoorgesprek heeft appellant te kennen gegeven dat de inmiddels failliete discotheek alleen op zijn naam stond omdat hij de juiste papieren daarvoor had, maar dat de feitelijke werkzaamheden door zijn broers werden verricht. Appellant had er alleen geld in gestoken en hielp zo nu en dan een handje. Appellant heeft verder verklaard schulden te hebben, loonbeslag te hebben laten leggen op het loon van een collega, ooit geld te hebben gewonnen in de staatsloterij met zijn familie en de familierekening te beheren.
1.5. Bij brief van 23 april 2010 heeft het college appellant gesommeerd te overleggen, onder meer:
- een bewijs van het feit dat appellant alleen op papier eigenaar was van de discotheek
en hij daarvoor in het geheel geen werkzaamheden verricht had;
- een overzicht van al zijn schulden met onderliggende bewijzen;
- een bewijsstuk van het winnen van € 300.000,- in de staatsloterij;
- de tenaamstelling van de familierekening en
- de rechterlijke uitspraak betreffende het loonbeslag en alle daarbij behorende
correspondentie.
1.6. Appellant heeft bij brief van zijn advocaat van 6 mei 2010 een verklaring van zijn broers overgelegd, inhoudende dat appellant niet organisatorisch betrokken was bij de exploitatie van de discotheek. De stukken betreffende zijn financiële situatie heeft appellant geweigerd te overleggen. Appellant heeft te kennen gegeven daarover eventueel wel openheid van zaken te willen geven, maar alleen tegenover een maatschappelijk werker.
1.7. Nadat appellant nog tot 28 mei 2010 in de gelegenheid is gesteld inzage in zijn financiële situatie te verschaffen en appellant bij schrijven van 28 mei 2010 had laten weten dat hij niet van zins was het college daarin tegemoet te komen, heeft het college bij brief van 10 juni 2010 appellant ervan in kennis gesteld voornemens te zijn het dienstverband met hem te beëindigen, primair bij wijze van strafontslag en subsidiair op grond van ongeschiktheid of onbekwaamheid, anders dan op grond van ziekten of gebreken. Appellant heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid zijn zienswijze op het voornemen van het college kenbaar te maken.
1.8. Bij besluit van 8 juli 2010 heeft het college het dienstverband met appellant beëindigd met ingang van acht maanden na dagtekening van het besluit. Anders dan in het voornemen was vermeld is appellant ontslagen, primair wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziekten of gebreken en subsidiair wegens gebrek aan vertrouwen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 14 februari 2011 (bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
3.1. Het college heeft appellant terecht om opheldering verzocht met betrekking tot het vermoeden van nevenwerkzaamheden in de discotheek. Die opheldering heeft appellant gegeven. Tijdens het hoorgesprek heeft appellant vervolgens ook verklaard over zijn schulden en over geld in de familie. De Raad is van oordeel dat van appellant mocht worden verwacht dat hij zijn werkgever eerder op de hoogte had gebracht van het feit dat hij schulden had, maar stelt tevens vast dat appellant heeft aangeboden de maatschappelijk werker inzage te geven in de hoogte ervan. In dat opzicht valt appellant uiteindelijk niet zoveel te verwijten. Het verzoek aan appellant om gegevens en bewijsstukken te overleggen met betrekking tot geld, gewonnen door de familie, gaat naar het oordeel van de Raad te ver. Niet valt in te zien welk redelijk doel daarmee is gediend. Dat de tenaamstelling van de familiebankrekening de werkgever niet aangaat kan worden onderschreven. Appellants weigering om daar inzage in te geven kan hem niet kwalijk worden genomen. Eenzelfde oordeel geldt voor het loonbeslag dat appellant heeft laten leggen bij iemand anders.
3.2. Gedrag en houding van appellant zijn gezien het hiervoor overwogene grotendeels begrijpelijk en niet voldoende voor de constatering dat hij er blijk van heeft gegeven niet te beschikken over de voor zijn functie vereiste eigenschappen, mentaliteit en instelling. Evenmin bestaat voldoende grond voor de - objectieve - vaststelling dat sprake is van een gebrek aan vertrouwen, dat ontslag zou kunnen rechtvaardigen. De Raad tekent daarbij nog aan dat de functiebeschrijving van appellant niet lijkt te wijzen op de verregaande bevoegdheden van appellant binnen het gemeentelijk financiële systeem, die het college hem toedicht. Voor zover appellant kan worden verweten dat hij niet steeds oprecht is geweest over de discotheek, moet worden geconstateerd dat een waarschuwing op zijn plaats zou zijn geweest, maar dat niet valt in te zien waarom appellant in dat opzicht niet nog een verbeterkans moest krijgen.
3.3. Dit betekent dat het college niet de bevoegdheid toekwam om appellant op de gebruikte gronden te ontslaan. De rechtbank heeft het bestreden besluit ten onrechte in stand gelaten en de aangevallen uitspraak wordt daarom vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het bestreden besluit vernietigen en het primaire ontslagbesluit herroepen.
4. Het vorenstaande is aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.748,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 februari 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 8 juli 2010;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.748,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 379,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en M.C. Bruning en W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2012.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) M.R. Schuurman.
HD