ECLI:NL:CRVB:2012:BW6227

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12-2459 WMO-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening voor maatschappelijke opvang op basis van de WMO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 mei 2012 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die sinds 1978 in Nederland verblijft, maar niet rechtmatig in Nederland is. De verzoeker, geboren in Egypte, heeft een aanvraag gedaan voor maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO), welke door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam was afgewezen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoeker niet rechtmatig in Nederland verblijft en dat hij kan terugkeren naar Egypte, zonder dat er geldige belemmeringen zijn die dat in de weg staan. De verzoeker heeft diverse medische problemen, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat er geen noodzaak is voor een ziekenboegbed, omdat de verzoeker in goede conditie verkeerde en er geen acute medische indicatie was voor opvang.

De voorzieningenrechter heeft de relevante artikelen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) in overweging genomen, met name artikelen 3 en 8. Het oordeel was dat de weigering van het college om de verzoeker toe te laten tot de maatschappelijke opvang geen schending van deze artikelen oplevert. De voorzieningenrechter heeft daarbij benadrukt dat de verzoeker niet kan worden aangemerkt als een kwetsbaar persoon waarvoor de Staat een positieve verplichting heeft om opvang te bieden. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/2459 WMO-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. C.E. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 oktober 2011, nr. 11/3457 (aangevallen uitspraak) en tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Namens het college heeft mr. F.G. Veldstra een verweerschrift ingezonden.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2012. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Cerezo-Weijsenfeld en mr. W.G. Fischer, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Veldstra.
OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed dat, gelet op de betrokken belangen, vereist. Voor zover de toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend in de bodemprocedure.
1.1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Verzoeker, geboren in 1950 in Egypte, verblijft sinds 1978 in Nederland. Hij is niet in het bezit van de Nederlandse nationaliteit en hij heeft geen verblijfsvergunning. De afgelopen zeven jaren heeft hij op straat geleefd.
1.3. Verzoeker heeft op 17 juni 2010 verzocht om toegelaten te worden tot voor ouderen geschikte maatschappelijke opvang als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het college heeft die aanvraag bij besluit van 16 september 2010, zoals gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 17 december 2010, afgewezen op de grond dat verzoeker niet rechtmatig in Nederland verblijft en dat op het college geen positieve verplichting berust om hem opvang aan te bieden. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 17 december 2010 bij uitspraak van 21 juni 2011, nr. 11/306, ongegrond verklaard. De Raad heeft die uitspraak bij uitspraak van 18 april 2012, LJN BW3240, bevestigd. De Raad heeft de vraag of de weigering van het college om verzoeker toe te laten tot de maatschappelijke opvang een schending van de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) oplevert ontkennend beantwoord. Hij heeft daarbij primair van belang geacht dat verzoeker ten tijde in geding - de periode van
17 juni 2010 tot 17 december 2010 - niet rechtmatig in Nederland verbleef, dat hij geen pogingen heeft gedaan om terug te keren naar Egypte zonder dat gebleken is van geldige belemmeringen daartoe en dat verzoeker ter zitting van de Raad van 14 december 2011 heeft verklaard dat hij niet terug wil naar dat land omdat hij daar geen werk en geen medische verzekering heeft. Voor wat de kwetsbaarheid van verzoeker betreft heeft de Raad overwogen dat uit verklaringen van de artsen C. van Melle en A.J.R. van der Leij en uit onderzoek van de GGD-Amsterdam niet naar voren komt dat de fysieke en psychische gezondheid van verzoeker substantieel wordt bedreigd wanneer hij in de periode van 17 juni 2010 tot
17 december 2010 verstoken blijft van opvang. De Raad heeft daaraan nog toegevoegd dat hij niet uitsluit dat de medische situatie nadien in relevante zin gewijzigd is, maar dat dit voor die periode geen gevolgen kan hebben. Met betrekking tot het beroep op artikel 3 van het EVRM is overwogen dat dit beroep niet slaagt omdat in die bepaling een zwaardere norm is neergelegd dan in artikel 8 van het EVRM. De Raad heeft het beroep van verzoeker op de EU-Richtlijn 2008/115/EG van 16 december 2008 (Terugkeerrichtlijn) afgewezen op de grond dat ten tijde in geding de implementatieperiode nog niet was verstreken.
1.4. Verzoeker heeft - voor zover hier van belang - op 10 februari 2011 een nieuwe aanvraag voor toelating tot de maatschappelijke opvang gedaan. Die aanvraag is bij besluit van 11 februari 2011, zoals gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 14 juni 2011, afgewezen. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 14 juni 2011 in de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
2.1. Verzoeker is tegen de aangevallen uitspraak in hoger beroep gekomen. Hangende het hoger beroep is op 27 april 2012 een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Aangevoerd is dat de gezondheid van verzoeker wordt geschaad als hem geen opvang wordt geboden. Hij is depressief en heeft diverse lichamelijke klachten die voortvloeien uit een verminderd werkende hartspier, een vergrote lever, diabetes, ontstoken voeten/onderbenen en galstenen. Huisarts Van der Leij heeft op 10 februari 2012 verklaard dat er op dit moment geen genezing is omdat hij veel vocht vasthoudt. Verzoeker gebruikt zijn plaspillen niet omdat hij geen onderdak heeft en het zich niet kan veroorloven vaak naar het toilet te moeten gaan. Hierdoor zijn de voeten in principe meer bedreigd, wat met slechte omstandigheden, zoals koude, verergert. Verzoeker blijkt voorts een galsteen te hebben in de lever die voor de ingang van de galblaas lijkt te liggen. Dit is volgens de huisarts een potentieel levensbedreigende situatie omdat bij afsluiting acuut gevaar dreigt, waarvoor hij dan geopereerd moet worden omdat hij hieraan anders kan komen te overlijden. Huisarts Van der Leij heeft op 23 april 2012 verklaard dat het onderbeen weer ontstoken is. Verzoeker is de afgelopen drie maanden maar een keer onder de douche geweest en hij draagt zijn schoenen constant zonder ze uit te doen. Hij heeft de advocaat van verzoeker gebeld over verblijf van verzoeker gedurende behandeling. Huisarts Van der Leij heeft op 4 mei 2012 verklaard dat geleidelijk niet alleen een bedreigde voet, maar een bedreigd been is ontstaan. De voeten van verzoeker zijn door de neuropathie in combinatie met slecht schoeisel al meer bedreigd dan bij verzekerden die niet dakloos zijn het geval zou zijn. Zijn situatie begint langzamerhand levensbedreigend te worden omdat de infecties ernstiger zijn en omvangrijker en moeilijker te behandelen. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het onthouden van maatschappelijke opvang in zijn geval in strijd komt met de artikelen 3 en 8 van het EVRM.
2.2. Het college heeft verwezen naar de tussen partijen gewezen uitspraak van de Raad van 18 april 2012, LJN BW3240. De in rechtsoverwegingen 4.3.2 en 4.4 van die uitspraak neergelegde uitgangspunten rechtvaardigen naar zijn mening een terughoudende opstelling van de gemeente, hetgeen onverlet laat dat de medische toestand van verzoeker, telkens wanneer hij zich meldt, goed bekeken moet worden. Wanneer ingrijpen wegens medische omstandigheden noodzakelijk is - de GGD-Amsterdam spreekt in dat geval van een ziekenboegbedindicatie - zal verzoeker opvang worden aangeboden. Deze opvang is niet langdurig, maar duurt zo lang als nodig is op grond van de medische situatie. Voor verzoeker is op 27 december 2011 een ziekenboegbedindicatie afgegeven, die geleid heeft tot zijn opvang in de Gastenburgh. Verzoeker is daar echter zelf weer opgestapt. Verzoeker is door de GGD vervolgens beoordeeld op 28 februari 2012. Daarbij is geconcludeerd dat verzoeker toen in een lichamelijk goede conditie verkeerde en dat er geen acute indicatie was voor een ziekenboegbed. Het college heeft verder aangevoerd dat medisch acute zorg, al dan niet bestaande uit de behandeling van een levensbedreigende ziekte, ook geboden wordt aan ongedocumenteerden. Als een arts een levensbedreigende ziekte constateert, moet hij betrokkene laten onderzoeken in een ziekenhuis.
3. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Het is verzoeker te doen om een voorlopige voorziening die ertoe strekt dat het college hem maatschappelijke opvang verleent als bedoeld in de Wmo.
3.2. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de Raad in zijn tussen partijen gewezen uitspraak van 18 april 2012, LJN BW3240, geoordeeld heeft dat de weigering van het college om verzoeker toe te laten tot de maatschappelijke opvang geen schending van de artikelen 3 en 8 van het EVRM oplevert. De Raad heeft daarbij primair van belang geacht dat verzoeker in de toen aan de orde zijnde periode van 17 juni 2010 tot 17 december 2010 niet rechtmatig in Nederland verbleef, geen pogingen had gedaan om terug te keren naar Egypte zonder dat gebleken was van geldige belemmeringen daartoe en dat hij ter zitting had verklaard dat hij niet terug wil naar dat land omdat hij daar geen werk en geen medische verzekering heeft. Voorts heeft de Raad in die uitspraak geoordeeld, dat op grond van de toen beschikbare, voor de periode van 17 juni 2010 tot 17 december 2010 van belang zijnde gegevens, niet kan worden gezegd dat de fysieke en psychische gezondheid van verzoeker substantieel wordt bedreigd wanneer hij verstoken blijft van maatschappelijke opvang. De Raad was van oordeel dat verzoeker, gelet hierop, niet kan worden aangemerkt als een kwetsbaar persoon voor wie de Staat op grond van artikel 8 van het EVRM een positieve verplichting heeft om te voorzien in diens opvang. De Raad was verder van oordeel dat het beroep op artikel 3 van het EVRM geen doel treft, omdat dit artikel een veel zwaardere norm stelt dan artikel 8 van het EVRM.
3.3. De thans voorhanden, voor het tijdvak van 10 februari 2011 tot 14 juni 2011 van belang zijnde, gegevens leiden de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel dan dat waartoe de Raad gekomen is met betrekking tot de periode van 17 juni 2010 tot 17 december 2010. De voorzieningenrechter stelt daarbij voorop dat verzoeker niet rechtmatig in Nederland verblijft, dat hij kan terugkeren naar Egypte en dat niet gebleken is van een geldige belemmering die daaraan in de weg staat. Hij overweegt verder dat uit de stukken blijkt dat bij verzoeker sprake is van een omvangrijke medische problematiek van diverse aard. Uit die stukken blijkt echter niet dat verzoeker zich daarvoor niet zou kunnen laten behandelen en dat voor zover die behandeling gepaard zou moeten gaan met opname in een ziekenhuis, daarin niet zou worden voorzien. De voorzieningenrechter wijst er in dit verband op dat voor verzoeker medische voorzieningen beschikbaar zijn via de bekostigingsgarantie van artikel 122a van de Zorgverzekeringswet. Zou gedurende een extramurale medische behandeling, of zonder een dergelijke behandeling, sprake zijn van medisch noodzakelijke opvang, dan kan verzoeker een beroep doen op het college om daarin te voorzien in het kader van een ziekenboegbedindicatie. De GGD-Amsterdam heeft een dergelijke indicatie voor verzoeker gesteld op 27 december 2011. Verzoeker is vervolgens opgevangen in de Gastenburgh, maar heeft die opvang weer verlaten omdat hij er niet tevreden over was. Vervolgens heeft de GGD op 28 februari 2012 geen noodzaak voor een ziekenboegbed aangenomen omdat verzoeker toen in een goede conditie verkeerde. De voorzieningenrechter wijst er verder nog op dat voor zover sprake is van een levensbedreigende situatie verzoeker zich voor zijn behandeling kan wenden tot zorgverleners.
4. De voorzieningenrechter is, gelet hierop, van oordeel dat het verzoek om voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.
5. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2012.
(get.) R.M. van Male.
(get.) J. van Dam.
RB