Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 september 2010, 09/9020 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 mei 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. M. Spek, advocaat.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Spek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
1.1. Appellant is laatstelijk fulltime werkzaam geweest als technisch medewerker. Per 17 april 2006 is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Vervolgens heeft appellant zich meerdere keren ziek gemeld met psychische klachten. Bij besluit van 24 oktober 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 22 oktober 2008 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant voor minder dan 35% arbeidsongeschikt was bevonden.
1.2. In 2009 heeft appellant een half jaar gewerkt als schoonmaker gedurende 10 uur per week, terwijl hij tevens een werkloosheidsuitkering ontving. Op 18 augustus 2009 heeft appellant zich vanuit deze situatie wederom met dezelfde klachten ziek gemeld. Bij besluit van 1 oktober 2009 heeft het Uwv het ziekengeld per 1 oktober 2009 beëindigd. Appellant werd geschikt geacht tot het verrichten van zijn arbeid. Bij besluit van 18 november 2009 (bestreden besluit ) heeft het Uwv, onder verwijzing naar het rapport van een bezwaarverzekeringsarts, het bezwaar van appellant tegen het besluit van
1 oktober 2009, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is tot dit oordeel gekomen omdat zij geen aanleiding zag de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv in strijd te achten met de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen. Op basis van de voorhanden medische gegevens zag de rechtbank evenmin aanleiding te twijfelen aan de bevindingen van voornoemde verzekeringsartsen. De rechtbank was van oordeel dat appellant per 1 oktober 2009 op medische gronden niet ongeschikt was om zijn eigen werk als schoonmaker dan wel de in het kader van de Wet WIA-beoordeling geduide functies te verrichten. De door appellant overgelegde rapportage van psychiater F.J.M. Hertroys van 26 februari 2010 heeft de rechtbank er niet van overtuigd dat het bestreden besluit op een onjuiste medische grondslag berust.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij al jarenlang lichte psychiatrische klachten heeft, die zijn functioneren in ernstige mate beïnvloeden. Kort voor de hersteldverklaring wachtte appellant op de intake bij de GGZ, waar hij zich had aangemeld voor behandeling. Op grond hiervan had hem het voordeel van de twijfel moeten worden gegeven, met name omdat thans is gebleken dat de prognose van psychiater Hertroys dat deze niet rooskleurig is, waarheid is geworden. Het werk als schoonmaker kan appellant gezien de psychische klachten niet verrichten, door de hoge werkdruk in schoonmaakwerk. Omdat de klachten verergerd zijn was appellant, naar hij heeft gesteld, niet in staat enige vorm van arbeid, ook niet de geduide functies, te verrichten
3.2. Het Uwv heeft in verweer aangevoerd dat ten aanzien van appellant al sinds 2007 wordt uitgegaan van de diagnose dysthyme stoornis. Een dergelijke lichte stemmingsstoornis maakt het niet onmogelijk (en juist vanuit therapeutisch oogpunt bezien wenselijk) om de geduide stressarme functies gedurende 30 uur per week en het eveneens weinig belastende schoonmaakwerk gedurende 2 uur per dag te verrichten. De vanaf begin 2010 gedane bevindingen van de GGZ kunnen bovendien niet zonder meer worden betrokken op de datum in geding.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient onder “zijn arbeid” in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid.
4.2. Nu appellant laatstelijk 10 uur per week werkte als schoonmaker, moet dit werk, in combinatie met de hem in het kader van de WIA-beoordeling voorgehouden functies - aangevuld tot een volledige werkweek - als maatstaf voor de arbeid in de zin van artikel 19 van de Ziektewet worden aangemerkt (zie de uitspraak van de Raad van 19 januari 2001, LJN AS5738).
4.3. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, is geen reden om van het oordeel van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraak, af te wijken en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen niet te onderschrijven. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens aangedragen die een ander licht werpen op zijn gezondheidstoestand ten tijde in geding. Er is geen reden het standpunt van bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal, zoals verwoord in diens rapportage van 16 november 2009 voor onjuist te houden. Daaruit blijkt dat de klachten ten tijde in geding in niets verschillen met die als beschreven in de expertise van psychiater K. Foeken uit maart 2007. Er is onveranderd sprake van een dysthym klachtenpatroon bij een emotioneel en cognitief beperkte man, die over onvoldoende coping beschikt om de chronische stressoren (het sinds zeer lang niet kunnen zien van zijn vier kinderen uit het eerste huwelijk en de vijandige relatie met de familie van zijn ex-vrouw) te hanteren. In de Functionele Mogelijkhedenlijst van 6 oktober 2008, die ten grondslag ligt aan de in het kader van de Wet WIA geduide functies, is daarmee toereikend rekening gehouden. De door appellant overgelegde verklaring van psychiater Hertroys van 26 februari 2010 biedt onvoldoende objectief medische gegevens op grond waarvan voortzetting van de ZW-uitkering op en na 1 oktober 2009 zou zijn te rechtvaardigen. Daarbij is van belang dat appellant eerst op 7 januari 2010 bij Hertroys in behandeling is gekomen. Hertroys gaat uit van de werkdiagnose stemmingsstoornis in de vorm van een dysthyme stoornis. De behandeling bestaat uit medicatie en appellant wordt een structuurgroep aangeboden vanwege zijn omgedraaide dag- en nachtritme. Appellant heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat zijn medische situatie op de datum in geding - 1 oktober 2009 - ten aanzien van zijn psychische klachten verslechterd was ten opzichte van de voorafgaande WIA-beoordeling.
5. Het Uwv heeft terecht de ZW-uitkering van appellant per genoemde datum beëindigd. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en H. Bolt en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2012.