11/6519 SUWI
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 28 september 2011, 10/957 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 mei 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.E. Bol hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2012. Appellant en zijn gemachtigde mr. Bol zijn verschenen. Voor het Uwv zijn verschenen mr. E. van Onzen en mr. J.M. van Bezu.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft sinds 1 maart 2010 recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Voorafgaand aan die datum was hij reeds in overleg met zijn werkcoach bij het Uwv over zijn re-integratie naar werk. Zijn werkcoach heeft hem in contact gebracht met re-integratiebedrijf ‘HetWerkt’ (re-integratiebedrijf). Op 9 februari 2010 heeft appellant een eerste gesprek gevoerd met het re-integratiebedrijf. Het re-integratiebedrijf heeft per e-mail van 23 februari 2010 aan de werkcoach bevestigd dat appellant met het bedrijf een individuele re-integratieovereenkomst (IRO) wil aangaan, aangekondigd dat in de daarop volgende week het re-integratieplan aan het Uwv wordt toegezonden en gevraagd of er gelijk kan worden gestart, dan wel moet worden gewacht op officiële goedkeuring. In reactie daarop heeft de werkcoach op diezelfde dag het re-integratiebedrijf gemaild dat zij “gezien bepaalde ontwikkelingen” graag eerst het trajectplan wil zien. Aan appellant heeft de werkcoach op 25 februari 2010 een bericht gestuurd, waarin onder meer het volgende is opgenomen: “ Bij een IRO ben jij als klant verantwoordelijk voor het traject en dient er binnen 35 dagen een plan te liggen. Ik heb van [A.] door gekregen dat zij hiermee bezig is en dat ik deze binnenkort ga ontvangen. Het is belangrijk dat jij concrete afspraken met haar maakt en je uiteraard hierzelf ook aan houdt. Dan ga ik ervan uit dat je binnenkort een baan hebt. Mocht je niet tevreden zijn, dan is het belangrijk om dit met haar te bespreken. Een en ander wordt door het Uwv betaald en het is belangrijk dat jij ‘waar krijgt voor je geld’.”
1.2. Vervolgens is namens appellant de aanvraag voor de IRO - in de vorm van een re-integratieplan van 25 februari 2010 - door het re-integratiebedrijf ingediend bij het Uwv. Door het re-integratiebedrijf is verklaard dat het de aanvraag heeft ingeleverd bij (een kantoor van) het Uwv op 25 februari 2010. In een reactie op een e-mail van het re-integratiebedrijf heeft de werkcoach op 2 maart 2010 gemaild: “ Ik ga ervan uit dat ik het plan voor die tijd zie, anders is het uiteraard wel een beetje een rare afspraak. Tot nu toe heb ik niets gezien. Zodra ik de papieren heb ontvangen, ga ik hiermee aan de slag.” Bij e-mail van 10 maart 2010 heeft het re-integratiebedrijf de aanvraag rechtstreeks toegezonden aan de werkcoach. Op
16 maart 2010 heeft de werkcoach aan het re-integratiebedrijf onder meer het volgende gemaild: “Via de mail heb ik jouw plan (…) gezien, maar nog niet via de officiële weg gehad. Alle trajecten waarvoor nog geen officiële goedkeuring is gegeven, staan op dit moment in de “hold”. Men is nu aan het inventariseren en helaas kan ik nu even helemaal niets.”
1.3. Bij besluit van 21 mei 2010 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat zijn aanvraag niet wordt ingewilligd. Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 24 augustus 2010 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv erop gewezen dat met ingang van 15 maart 2010 de inkoop van dienstverlening is opgeschort, omdat op dat moment duidelijk was geworden dat het re-integratiebudget voor 2010 reeds was overschreden. Na 15 maart 2010 is nog slechts goedkeuring verleend voor inkoop van dienstverlening indien de desbetreffende werkzoekende langer dan 12 maanden werkloos was. Omdat de door appellant ingediende aanvraag op 15 maart 2010 nog niet was goedgekeurd en hij op dat moment korter dan 12 maanden werkloos is, is zijn aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 24 augustus 2010 gegrond verklaard, het besluit van 24 augustus 2010 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. Zij heeft daartoe eerst overwogen dat de door het Uwv gestelde budgetoverschrijding niet een dermate zwaarwegend belang is dat het Uwv niet meer is gehouden de door hem aangenomen toezegging na te komen. Om deze reden komt het besluit voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv heeft echter in beroep gesteld dat geen sprake was van een toezegging, zodat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Dit standpunt kan naar het oordeel van de rechtbank in rechte stand houden. Zij heeft geoordeeld dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet in de weg staan aan de weigering van de IRO en dat het Uwv in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep opnieuw betoogd dat het besluit van 24 augustus 2010 wel in strijd is met het vertrouwensbeginsel, omdat hij op grond van uitlatingen van de werkcoach erop mocht vertrouwen dat de aanvraag zou worden ingewilligd. Voorts is, naar appellant heeft gesteld, het besluit in strijd met het verbod van willekeur (het beginsel van fair play), omdat de aanvraag (ruim) voor 15 maart 2010 is ingediend. Het Uwv had derhalve voor 15 maart 2010 kunnen en moeten beslissen op zijn aanvraag, dan wel had bij het beslissen op zijn aanvraag de voor 15 maart 2010 gevolgde gedragslijn moeten blijven volgen.
3.2. Het Uwv heeft in hoger beroep gesteld dat er geen ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging aan appellant is gedaan, zodat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Het betoog van appellant dat het Uwv de voor 15 maart 2010 gevolgde gedragslijn ook in het geval van appellant had moeten volgen, wordt door het Uwv afgewezen omdat het aan het Uwv is om te beslissen over de inzet van re-integratie-instrumenten en het hem dan vrij staat om, gedwongen door omstandigheden (‘het geld was op’) af te zien van externe inkoop en over te gaan tot toepassing van goedkopere re-integratie-instrumenten, die ook effectief kunnen zijn.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 18 december 2008, LJN BG9703 en TAR 2009, 86) kan een beroep op het vertrouwensbeginsel (slechts) slagen indien door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van de betrokkene een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging is gedaan. Het bericht van de werkcoach van
25 februari 2010 is niet een toezegging als hier bedoeld. In de in dit bericht opgenomen woorden “Een en ander wordt door het Uwv betaald” is zo’n toezegging niet te lezen. Ook anderszins heeft het Uwv, dan wel de werkcoach, geen zodanige verwachtingen bij appellant gewekt dat het Uwv niet meer vrij stond om te beslissen zoals het bij het besluit van
24 augustus 2010 heeft gedaan. Aan de e-mailberichten van de werkcoach aan het
re-integratiebedrijf van 23 februari 2010 en 2 maart 2010 zijn zulke verwachtingen zeker niet te ontlenen.
4.2. Ook het beroep op het verbod van willekeur (het beginsel van fair play) treft geen doel. Het Uwv heeft de ontvangst van de aanvraag op 25 februari 2010 betwist. Met de verklaring van het re-integratiebedrijf heeft appellant niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de aanvraag bij het Uwv is ingediend op 25 februari 2010. Het Uwv heeft erkend de aanvraag op 10 maart 2010 te hebben ontvangen. Het Uwv heeft - onbetwist door appellant - gesteld dat een aanvraag voor een IRO eerst door de afdeling IR wordt beoordeeld op volledigheid. Vervolgens wordt advies gevraagd aan de werkcoach. Op grond van dat advies wordt door de afdeling IR goedkeuring aan de IRO gegeven of wordt het afgewezen. Het besluit wordt meegedeeld door de werkcoach. Gelet hierop, kan niet worden gesteld dat het Uwv voor 15 maart 2010 op de aanvraag had kunnen en moeten beslissen. Ook slaagt de beroepsgrond niet dat het Uwv bij het nemen van het besluit de voor 15 maart 2010 gevolgde gedragslijn had moeten blijven volgen. Op het moment van het nemen van het besluit gold een nieuwe gedragslijn, omdat duidelijk was geworden dat het re-integratiebudget voor 2010 al was overschreden. Het Uwv heeft bij het nemen van zijn besluit deze nieuwe gedragslijn gevolgd en dat is niet in strijd met het verbod van willekeur of het beginsel van fair play. Appellant heeft zijn betoog dat het Uwv heeft getalmd met de afhandeling van zijn aanvraag niet aannemelijk gemaakt. Op 16 maart 2010 heeft de werkcoach immers reeds mededeling gedaan van het feit dat nog niet geaccordeerde aanvragen op ‘hold’ zijn gesteld. Het beslissen op voor 15 maart 2010 ingediende aanvragen met toepassing van de nieuwe gedragslijn is niet in strijd met ongeschreven of geschreven recht.
4.3. Op grond van de overwegingen 4.1 en 4.2 treffen de beroepsgronden van appellant geen doel. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd. Het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade dient te worden afgewezen.
5. Er is geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-wijst het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en H. Bolt en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2012.