ECLI:NL:CRVB:2012:BW6037

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1095 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen uitnodiging voor gesprek over arbeidsmogelijkheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 mei 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep van een appellant die bezwaar had gemaakt tegen een brief van het college van burgemeester en wethouders van Medemblik. De brief, waarin appellant werd uitgenodigd voor een gesprek over zijn arbeidsmogelijkheden, werd door het college niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beschouwd. Appellant had bezwaar gemaakt tegen deze brief, maar het college verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk. De rechtbank Alkmaar had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad overweegt dat de brief niet op rechtsgevolg is gericht en niet onder de werking van artikel 79 van de Wet werk en bijstand (WWB) valt. Appellant betoogt dat de brief wel als een besluit moet worden aangemerkt en dat zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De Raad komt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de brief geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het hoger beroep van appellant wordt dan ook afgewezen.

Daarnaast heeft appellant schadevergoeding gevorderd, zowel materieel als immaterieel, maar de Raad oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling tot schadevergoeding. De totale behandelingsduur van de procedure is nog niet langer dan vier jaar, waardoor er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

11/1095 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 6 januari 2011, 10/2046 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Medemblik (college)
Datum uitspraak: 1 mei 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2012. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M.M. Vriend.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij brief van 28 juni 2010 (brief) heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek in verband met het bepalen van zijn arbeidsmogelijkheden. Appellant heeft daartegen op 2 juli 2010 bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 6 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het college dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de brief geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat de brief niet op rechtsgevolg is gericht en evenmin onder de werking van artikel 79 van de WWB valt. Voor zover appellant heeft betoogd schadevergoeding te vorderen, is dit verzoek afgewezen op de grond dat het beroep niet gegrond is verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Hij betoogt, net als in beroep, dat de brief wel een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb dan wel op grond van artikel 79 van de WWB met een besluit moet worden gelijkgesteld en dat zijn bezwaar ten onrechte door het college niet-ontvankelijk is verklaard. Hij stelt schade te hebben geleden en vordert materiële en immateriële schadevergoeding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank over de brief en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen voor onjuist te houden. Dit betekent dat het college bij het bestreden besluit het bezwaar tegen de brief terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Gelet hierop kan appellant niet worden gevolgd in zijn stelling dat sprake is van strijd met artikel 6:6 van de Awb. Wat appellant nog heeft aangevoerd over de door het college gevolgde procedure leidt niet tot een ander oordeel.
4.2. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4.3. Gelet op het voorgaande is voor een veroordeling tot vergoeding van de door appellant gestelde materiële schade geen ruimte. Het verzoek daartoe dient daarom te worden afgewezen.
4.4. Appellant heeft tevens betoogd dat hij schade heeft geleden door de opzettelijke vertraging in alle procedures door het bestuursorgaan, de rechtbank en de Centrale Raad van Beroep. Voor zover appellant daarmee bedoelt te stellen dat sprake is van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, waarvoor hij schadevergoeding vordert, treft dit betoog geen doel. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 26 januari 2009,
LJN BH1009), is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken als deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In deze zaak zijn vanaf de ontvangst door het college van het bezwaarschrift van appellant op 2 juli 2010 tot de datum van deze uitspraak nog geen vier jaren verstreken. Gelet op de totale behandelingsduur kan dus niet worden gezegd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Het verzoek om toekenning van immateriële schadevergoeding wordt dan ook afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is, uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2012.
(get.) C. van Viegen.
(get.) M.C. Nijholt.
HD