ECLI:NL:CRVB:2012:BW6023

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-460 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving vanaf 26 september 2007 een uitkering, maar heeft nagelaten om het dagelijks bestuur te informeren over zijn inschrijving als medevennoot in het handelsregister en de registratie van een domeinnaam. Dit leidde tot een onderzoek door de sociale recherche, waaruit bleek dat appellant als medevennoot was geregistreerd en dat hij geen melding had gemaakt van zijn zelfstandig ondernemerschap. Het dagelijks bestuur heeft vervolgens de bijstand van appellant over de periode van 1 december 2007 tot 1 juni 2008 ingetrokken, omdat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij geen inkomsten had uit zijn activiteiten voor de zomer van 2008, maar de Raad oordeelt dat hij niet in staat is geweest om controleerbare gegevens over zijn inkomsten te verstrekken. De Raad stelt vast dat appellant niet heeft voldaan aan zijn verplichting om alle feiten en omstandigheden te melden die van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand. De Raad bevestigt dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, indien niet kan worden vastgesteld of appellant recht had op bijstand.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

11/460 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 8 december 2010, 09/1662 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 15 mei 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H. Horst, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2012. Namens appellant is verschenen mr. S.J. Nijhof, advocaat. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.G. Röst.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 26 september 2007 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. In verband met het vermoeden dat appellant werkzaamheden zou verrichten heeft de sociale recherche bijzondere controle regio Noord-Veluwe te Harderwijk een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan en zijn gegevens van de Kamer van Koophandel opgevraagd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 september 2008. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat appellant met ingang van 1 december 2007 als medevennoot staat geregistreerd van “[naam v.o.f.]” in het handelsregister van de Kamer Van Koophandel, dat de bedrijfsoverschrijving luidde: “verhuur van mobile kamers/caravan met standplaats”, dat “[naam v.o.f.]” actief is en dat appellant het dagelijks bestuur niet geïnformeerd heeft over zijn zelfstandig ondernemerschap.
1.2. De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 12 september 2008, voor zover van belang, de bijstand van appellant over de periode van 1 december 2007 tot 1 juni 2008 in te trekken op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn inschrijving als medevennoot bij de Kamer van Koophandel en van de bedrijfsactiviteiten van “[naam v.o.f.]” waarvoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3. Het dagelijks bestuur heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 september 2008 bij besluit van 30 september 2009 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij zijn inschrijving als medevennoot bij de Kamer van Koophandel en de registratie van een domeinnaam voor zijn bedrijf weliswaar niet heeft gemeld, maar dat hij voor de zomer van 2008 geen inkomsten uit zijn activiteiten in het kader van het opstarten van zijn bedrijf heeft gehad.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant bij het dagelijks bestuur geen melding heeft gemaakt van de inschrijving als medevennoot van de firma “[naam v.o.f.]” in het handelsregister van de Kamer van Koophandel op 1 december 2007 en de registratie van de domeinnaam “[domeinnaam]” op 29 november 2007. Het gaat hier om gegevens waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Dat betekent dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeerd in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.4. Appellant is hierin niet geslaagd omdat hij geen controleerbare gegevens heeft verschaft over zijn inkomsten. Appellant heeft in beroep de aangifte inkomstenbelasting over 2008 ingediend. Of deze aangifte heeft geleid tot een aanslag inkomstenbelasting over 2008 conform de aangifte is niet bekend. De jaarrekening over 2008 van het bedrijf [naam bedrijf] bestaande uit de winst en verliesrekening en de maatschap akte van de vennootschap onder firma waar het dagelijks bestuur om heeft verzocht, zijn door appellant niet overgelegd.
Wel bekend is dat er op 27 december 2007 van de bedrijfsrekening kosten zijn betaald voor drukwerk en dat er vanaf 7 januari 2008, zo blijkt uit de bankboekhouding van [naam bedrijf], voor het eerst omzet is gerealiseerd. De stelling van appellant dat er voor de zomer van 2008 geen sprake was van enige inkomsten is dan ook niet aannemelijk.
5. Uit wat onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R.L.G. Boot.
HD