11/1866 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 18 maart 2011, 10/729 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Hoekse Waard (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 15 mei 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.A. Fijma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2012. Appellant is niet verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Z. Schoemaker en M. van Munster.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 22 juni 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Op 28 april 2008 heeft appellant op verzoek van de Regionale Sociale Dienst Hoeksche Waard een medische keuring ondergaan bij een sociaal geneeskundige van Argonaut. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 oktober 2008. Daarin is geconcludeerd dat appellant verminderde functionele mogelijkheden ten aanzien van het verrichten van arbeid heeft als gevolg van ziekte of gebrek en dat appellant belastbaar is met licht fysiek werk.
1.3. Bij besluit van 15 oktober 2008 heeft het dagelijks bestuur appellant een voorziening gericht op arbeidsinschakeling aangeboden zoals bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de WWB.
1.4. Op 25 februari 2010 heeft op verzoek van het dagelijks bestuur opnieuw een medisch re-integratieonderzoek plaatsgevonden. De adviserend geneeskundige heeft in een rapport van 22 maart 2010 overwogen dat de vermoeidheidsklachten van appellant zijn toe te rekenen aan een chronisch vermoeidheidsyndroom en geconcludeerd dat appellant tijdelijk, voor de duur van 12 maanden, niet belastbaar is voor arbeid. Aan appellant wordt geadviseerd om contact op te nemen met de huisarts om te informeren naar een revalidatiecentrum waar appellant kan werken aan zijn belastbaarheid, waardoor zijn beperkingen op termijn kunnen afnemen.
1.5. Bij besluit van 6 mei 2010 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 oktober 2008 gegrond verklaard. Het dagelijks bestuur heeft aan appellant alsnog, tot 1 april 2011, ontheffing verleend van de verplichting tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a en b, van de WWB. Tevens heeft het dagelijks bestuur aan appellant de verplichting opgelegd om voor 1 juni 2010 aan zijn huisarts een verwijzing te vragen naar een revalidatiecentrum waar hij gaat werken aan zijn belastbaarheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat ontheffing van de arbeidsverplichtingen voor onbepaalde tijd, zoals appellant wenst, niet mogelijk is en dat het dagelijks bestuur zich bij het opleggen van de ontheffing van arbeidsverplichtingen voor de duur van één jaar mocht baseren op het advies van de arts van Argonaut van 22 maart 2010.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant voert aan dat het dagelijks bestuur onvoldoende heeft onderbouwd op welke gronden er een afname van de beperkingen zou kunnen worden gerealiseerd en appellant wijst er op dat hij al jaren aan dezelfde, in ernst toenemende, klachten lijdt en dat herstel van zijn ziekte niet te verwachten valt. Appellant heeft verzocht om een nieuw medisch onderzoek om vast te stellen of het medisch verantwoord is te veronderstellen dat appellant nog kansen zou hebben op de arbeidsmarkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In hoger beroep is de vraag aan de orde of het dagelijks bestuur op goede gronden aan appellant voor een periode van één jaar ontheffing van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de WWB heeft verleend. De Raad begrijpt de aangevoerde gronden verder aldus dat appellant een ontheffing van de arbeidsverplichtingen voor onbepaalde tijd wenst.
4.2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) is de bijstandsgerechtigde jonger dan 65 jaar verplicht:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden (…) waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen (…);
b. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.3. Artikel 9, tweede lid, van de WWB bepaalt dat, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing kan verlenen van een verplichting als bedoeld in het eerste lid. (…)
4.4. Zoals de Raad al meermalen heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 2 januari 2008, LJN BC1108) is bijstandsverlening erop gericht degenen die daartoe in staat zijn, te stimuleren om betaald werk te vinden en dat voor degenen die dat nog niet kunnen, wordt gezocht naar mogelijkheden om hun kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Mede gelet op de in artikel 18, eerste lid, van de WWB neergelegde opdracht aan het college tot afstemming van aan de bijstand verbonden verplichtingen zal bij heronderzoeken dan ook periodiek bezien moeten worden of, en zo ja in hoeverre, er aanleiding is om tot arbeidsinschakeling strekkende verplichtingen (opnieuw) aan de bijstand te verbinden of om voor een bepaalde periode verleende ontheffingen van deze verplichtingen voort te zetten, in te trekken of te wijzigen. Een besluit om deze verplichtingen voorgoed niet aan een belanghebbende op te leggen of om zonder tijdsbepaling ontheffing te verlenen van verplichtingen gericht op inschakeling in de arbeid, zou daarmee in strijd zijn.
4.5. Het dagelijks bestuur heeft zijn besluit tot ontheffing van de verplichtingen vermeld in 1.5 gebaseerd op het advies van Argonaut van 22 maart 2010. De conclusie van de adviserend geneeskundige is weergegeven onder 1.4.
4.6. Het oordeel van de rechtbank dat het dagelijks bestuur zijn besluit op het advies van Argonaut heeft mogen baseren wordt onderschreven. Appellant heeft geen medische of andere gegevens overgelegd die twijfel doen ontstaan over de juistheid van het advies dan wel de zorgvuldigheid waarmee dat advies tot stand is gekomen. Verder wordt opgemerkt dat appellant in het verleden niet specifiek is behandeld in verband met het chronisch vermoeidheidssyndroom. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het dagelijks bestuur de ontheffing als vermeld onder 1.5 terecht en op goede gronden in tijdsduur heeft beperkt en de einddatum daarvan heeft bepaald op 1 april 2011.
4.7. Uit wat in 4.2. tot en met 4.6. is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.