11/1570 WWB
11/1571 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 februari 2011, 09/4134 (aangevallen uitspraak)
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak 15 mei 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2012. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Wijling, en vergezeld door W. Woning, tolk. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 27 juni 1997 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een op 14 maart 2007 telefonisch ingekomen fraudemelding dat appellant onder meer een eigen huis in [plaatsnaam], [provincie] in Turkije bezit, heeft Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht en is aan het Internationaal Bureau Fraude informatie (IBF) gevraagd in Turkije onderzoek te verrichten. De bevindingen van het rechtmatigheidsonderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 september 2008. Bij dit rapport zijn onder meer gevoegd een rapportage vermogensonderzoek Turkije van 30 januari 2008 en een onderzoeksverslag van 31 maart 2008 van de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden in Turkije betreffende het vermogen van appellanten in de vorm van onroerende goederen in dat land. Uit deze stukken komt naar voren dat appellante sinds 12 augustus 2005 een appartement bezit in [provincie] waarvan de waarde op 29 januari 2008 is getaxeerd op, omgerekend, € 20.000,-- en dat appellant een woning in [plaatsnaam] bezit waarvan de waarde op 26 maart 2008 is getaxeerd op, omgerekend, € 45.310,38.
1.3. Het college heeft op basis van de onderzoeksbevindingen bij besluit van 19 september 2008 de bijstand van appellanten met ingang van 29 januari 2008 ingetrokken en de over de periode van 29 januari 2008 tot en met 31 augustus 2008 gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 8.793,71. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten beschikten over vermogen in de vorm van woningen in Turkije, dat zij daarvan geen mededeling hebben gemaakt aan het college en dat de op respectievelijk 29 januari 2008 en 26 maart 2008 getaxeerde waarde van die woningen hoger was dan de grens van het vrij te laten vermogen voor gehuwden, zodat appellanten met ingang van die datum geen recht hadden op bijstand.
1.4. Bij besluit van 18 november 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 september 2008 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd, met dien verstande dat de bijstand vanaf 11 september 2008 wordt ingetrokken op de grond dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten met de door hen in bezwaar verstrekte gegevens met betrekking tot de verkoop van de woningen op 11 september 2008 niet hebben aangetoond dat de woningen zijn verkocht voor respectievelijk 10.000 en 30.000 Turkse lira, welke bedragen veel lager zijn dan de getaxeerde marktwaarde van die woningen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten voeren aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte is uitgegaan van een getaxeerde waarde van de woningen van in totaal omgerekend, € 65.310,38. In dit verband hebben appellanten er ook in hoger beroep op gewezen dat de taxatie is verricht door een architect die niet als een deskundige kan worden aangemerkt op het gebied van waardebepaling van woningen. Bovendien heeft de architect de woningen niet van binnen bekeken en is niet duidelijk of aandacht is besteed aan factoren als de ligging van de woningen en de actuele stand van zaken op de huizenmarkt. Appellanten handhaven hun standpunt dat de woningen een aanzienlijk lagere waarde hadden dan is vastgesteld door het college en betwisten het oordeel van de rechtbank dat niet kan worden uitgegaan van de waarden die staan vermeld in de door hen overgelegde stukken. Ook vanaf 11 september 2008 had het college, mede gelet op de schulden van appellanten, hun recht op bijstand daarom kunnen vaststellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het college heeft de intrekking van de aan appellanten verleende bijstand niet beperkt tot een bepaalde periode. De door de bestuursrechter te beoordelen periode bestrijkt daarom de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 29 januari 2008 tot en met 19 september 2008.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat in de periode van 29 januari 2008 tot 11 september 2008 appellante in [provincie], Turkije, een appartement bezat en appellant in [plaatsnaam], Turkije, een woning. Evenmin is in geschil dat appellanten daarvan geen melding hebben gemaakt aan het college en daarmee hun inlichtingenverplichting hebben geschonden.
4.3. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.4. Anders dan appellanten betogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de door het college in de periode van 29 januari 2008 tot 11 september 2008 aangehouden waarde van de woningen van in totaal € 65.310,38 voor onjuist moet worden gehouden. In de omstandigheid dat de via het IBF verkregen taxaties zijn uitgevoerd door een architect, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om te oordelen dat die taxaties niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college met zijn brief van 6 oktober 2010, waarin passages zijn opgenomen van de reactie van de sociaal attaché van de Nederlandse Ambassade op de vraag van het college waarom de taxatie is uitgevoerd door een architect en niet door een makelaar, inzichtelijk heeft gemaakt dat de als taxateur opgetreden architect beschikte over de vereiste deskundigheid en ervaring om als zodanig te kunnen optreden. Uit dat stuk blijkt dat de sociaal attaché van de Nederlandse Ambassade aan het college te kennen heeft gegeven dat het ingenieursbureau, waarvoor de betreffende architect ten tijde van de taxaties werkzaam was, samenwerkte met Turkse banken en voor hen taxatieopdrachten uitvoerde. Voor het college hoefde er daarom geen twijfel over te bestaan dat de architect over de benodigde expertise beschikte op het gebied van waardebepaling van woningen. Dat appellanten geen kennis hebben kunnen nemen van het volledige antwoord van de sociaal attaché, doet er niet aan af dat de in de brief van 6 oktober 2010 opgenomen passages over deskundigheid en ervaring van de architect als taxateur volstrekt helder zijn. Dat sprake is geweest van een zichttaxatie doet evenmin afbreuk aan de deugdelijkheid van de verrichte taxaties. Uit de taxatierapporten blijkt dat de taxaties tot stand zijn gekomen na onderzoek van de kadastrale gegevens, na bezichtiging van de woningen aan de buitenzijde en met inachtneming van de ligging van de woningen en van de staat van onderhoud daarvan. In de door appellanten overgelegde summiere waardetaxatie heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de taxaties waarop het college zijn besluitvorming heeft gebaseerd. Dit betekent dat het vermogen van appellanten, nu ook niet gebleken is dat dit vermogen na saldering met in aanmerking te nemen schulden onder het vrij te laten vermogen lag, gedurende de periode van 29 januari 2008 tot 11 september 2008 een beletsel voor bijstandsverlening vormde.
4.5. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat appellanten niet met de vereiste verifieerbare gegevens hebben gestaafd dat zij op 11 september 2008 het appartement in Akseray voor 10.000 Turkse lira en de woning in [plaatsnaam] voor 30.000 Turkse lira hebben verkocht aan een derde. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding om, zoals appellanten betogen, uit te gaan van de waarden die op de door hen overgelegde kadastrale akten staan vermeld. Aan de summiere gegevens die in deze akten staan vermeld, komt niet dezelfde bewijskracht toe als aan de door het college overgelegde taxatierapporten. Bovendien hebben appellanten zelf te kennen gegeven dat de waarde van 3.000 Turkse lira die op de akte betreffende de woning in [plaatsnaam] staat vermeld, onjuist is en daarvoor in de plaats moet worden gelezen 30.000 Turkse lira. Ook met de verklaring van de koper van de woningen hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat zij de woningen daadwerkelijk hebben verkocht voor de in die verklaring vermelde verkoopprijzen, nu zij deze verklaring niet met nadere stukken hebben onderbouwd. Hun stelling dat zij voor het onderhoud van de woningen geld hadden geleend van derden, dat de persoon van wie zij het geld hadden geleend de gelden in 2008 opeiste en dat zij, omdat zij het geleende geld niet tijdig konden terug betalen, de beiden woningen aan die persoon hebben verkocht, hebben appellanten evenmin met stukken onderbouwd. Op grond hiervan kunnen appellanten niet worden gevolgd in hun betoog dat hun recht op bijstand vanaf 11 september 2008 kon worden vastgesteld en dat zij, gelet op de waarde van de woningen en rekening houdend met de schulden die zij op dat moment nog hadden, aanspraak konden maken op (aanvullende) bijstand.
4.6. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2012.