ECLI:NL:CRVB:2012:BW6004

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6215 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetting van bijstand naar de norm voor gehuwden en wederzijdse zorg tussen appellant en zijn broer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 mei 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bijstandsverlening aan appellant, die samen met zijn broer een gezamenlijke huishouding zou voeren. Appellant ontving sinds 1 december 1996 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor alleenstaanden. Na een huisbezoek op 17 februari 2010, waarbij appellant en zijn broer samen werden aangetroffen, ontstonden er twijfels over hun feitelijke woon- en leefsituatie. Dit leidde tot een verklaring op 18 februari 2010, waarin zij aangaven akkoord te gaan met de omzetting van hun uitkeringen naar de norm voor gehuwden.

Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft vervolgens de bijstand van appellant met terugwerkende kracht ingetrokken en omgezet naar de norm voor gehuwden. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat de zorgelementen tussen appellant en zijn broer onmiskenbaar duiden op wederzijdse zorg.

De Raad oordeelde dat de verklaring van appellant en zijn broer, afgelegd onder toezicht van handhavingsspecialisten, niet onder ontoelaatbare druk was verkregen. Appellant kon niet aannemelijk maken dat er bijzondere omstandigheden waren die de juistheid van de verklaring in twijfel trokken. De Raad concludeerde dat de wederzijdse zorg tussen appellant en zijn broer voldoende was aangetoond, waardoor de omzetting van de bijstand naar de norm voor gehuwden gerechtvaardigd was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10/6215 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 oktober 2010, 10/2672 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 15 mei 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.F. Menick, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Menick. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving van 1 december 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. De broer van appellant, [M.], ontving eveneens bijstand op grond van de WWB naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een onderzoek naar het recht op bijstand van de broer van appellant zijn twijfels ontstaan over de feitelijke woon- en leefsituatie van appellant. In verband hiermee heeft op 17 februari 2010 een huisbezoek plaatsgevonden aan het uitkeringsadres van appellant, [adres 1] te [woonplaats]. Appellant en zijn broer zijn daar beiden aangetroffen. Naar aanleiding van de bevindingen tijdens dit huisbezoek en hetgeen appellant en zijn broer bij die gelegenheid hebben verklaard, is met hen een afspraak gemaakt om de volgende dag op het kantoor van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) te verschijnen. Appellant en zijn broer hebben vervolgens op 18 februari 2010 samen ten overstaan van twee handhavingsspecialisten een nadere verklaring over hun woon- en leefsituatie afgelegd.
1.2. Naar aanleiding van die verklaringen heeft het college bij besluit van 19 februari 2010 de bijstand met ingang van 17 februari 2010 ingetrokken.
1.3. Bij besluit van 22 februari 2010 heeft het college appellant en zijn broer met ingang van 17 februari 2010 bijstand verleend naar de norm voor gehuwden.
1.4. Bij besluit van 27 april 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 februari 2010 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 22 februari 2010 ongegrond verklaard. Hieraan is, samengevat, ten grondslag gelegd dat appellant geen belang meer heeft bij de behandeling van zijn bezwaar tegen het besluit van 19 februari 2010 en dat appellant met zijn broer een gezamenlijke huishouding voert in de zin van artikel 3 van de WWB en dus geen zelfstandig subject van bijstand is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 19 februari 2010 niet-ontvankelijk is verklaard, dat bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Niet in geschil is dat appellant en zijn broer in de periode in geding hoofdverblijf hadden op hetzelfde adres.
4.2. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat de broer van appellant op 17 februari 2010 een verklaring heeft afgelegd die, zo blijkt uit het rapport van bevindingen van 18 februari 2010 (rapport), het volgende inhield. De broer doet altijd de boodschappen voor appellant die zijn broer daarvoor geld geeft. Appellant en zijn broer eten bijna altijd samen. Appellant doet de lichte klusjes in huis en zijn broer de zwaardere. Appellant vouwt meestal de kleding op van zijn broer. Appellant en zijn broer maken samen de woning schoon, mogen beiden gebruik maken van de gehele woning en van elkaars levensmiddelen en wassen elkaars kleding. Appellant hangt de was van hem en zijn broer op. Appellant doet de afwas als hij zich lekker voelt, anders doet zijn broer dat. Uit het rapport blijkt dat appellant deze verklaring ten overstaan van twee handhavingsspecialisten heeft bevestigd en dat appellant en zijn broer te kennen hebben gegeven dat zij nog wilden nadenken over de hen voorgehouden mogelijkheid om de beide afzonderlijke uitkeringen om te laten zetten in één gezamenlijke uitkering naar de norm voor gehuwden. Vervolgens hebben appellant en zijn broer op 18 februari 2010 ten kantore van de DWI samen een nadere verklaring afgelegd, onder meer inhoudende dat zij akkoord gaan met het omzetten van hun (alleenstaanden)uitkeringen in een gezinsuitkering en dat zij graag ieder de helft van de bijstand op hun bankrekening willen ontvangen.
4.3. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de verklaring van 18 februari 2010 onder ontoelaatbare psychische druk is afgelegd en dat geen sprake is geweest van wederzijdse zorg. Die druk bestaat volgens appellant hieruit dat hij gedwongen werd reeds op de dag na het huisbezoek een verklaring af te leggen over het voeren van een gezamenlijke huishouding en dat hij daarvoor dus te weinig bedenktijd had. Bovendien zou hij na het afleggen van die verklaring gedwongen zijn om deze te ondertekenen. “Als je niet tekent, krijg je geen uitkering”, zouden de handhavingsspecialisten hebben gezegd. Gesteld voor die keuze heeft appellant de verklaring ondertekend, hoewel hij het niet met de inhoud eens was, aldus appellant. Appellant heeft ter zake gesteld dat hij, gelet op zijn dieet, nooit samen eet met zijn broer, dat zij op hun eigen kamers eten, dat zij hun eigen kleren wassen en dat de broer maar een enkele keer de boodschappen voor appellant doet.
4.4. Naar vaste rechtspraak (CRvB 23 november 2010, LJN BO4810) mag, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring, tenzij sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dergelijke omstandigheden zich voordoen. Uit het rapport van bevindingen van 18 februari 2010 blijkt niet dat appellant onder druk is gezet om de verklaring van die datum te ondertekenen. Evenmin blijkt daaruit dat appellant heeft aangegeven het met die verklaring niet eens te zijn of daartegen te hebben geprotesteerd.
4.5. De wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6. Niet in geschil is dat de broer van appellant heeft verklaard dat de in 4.2 genoemde zorgelementen zich voordoen. Deze zorgelementen duiden onmiskenbaar op wederzijdse zorg tussen appellant en zijn broer. In het licht van de verklaring die zij op 18 februari 2010 ten kantore van de DWI hebben afgelegd, is de enkele betwisting nadien door appellant van een aantal van de door zijn broer genoemde zorgelementen onvoldoende om aan te nemen dat geen sprake was van wederzijdse zorg in de hiervoor bedoelde zin.
4.7. Uit het onder 4.1 tot en met 4.6 overwogene volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2012.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) V.C. Hartkamp.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
RB