ECLI:NL:CRVB:2012:BW5998

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5020 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de wijziging van arbeidsverplichtingen en de zorgvuldigheid van medische rapportages in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de appellant, die sinds geruime tijd bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), zijn bezwaren tegen de wijziging van zijn arbeidsverplichtingen aanvoert. De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 mei 2012 uitspraak gedaan. De appellant heeft verschillende medische (her)keuringen ondergaan en was tot februari 2008 volledig arbeidsongeschikt. In 2009 heeft Achmea Vitale, op verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, een medisch en arbeidskundig onderzoek uitgevoerd. De rapportages van de bedrijfsarts en de arbeidsdeskundige gaven aan dat de appellant, rekening houdend met zijn beperkingen, voor dertig uur per week belastbaar was voor werk, maar dat er een urenbeperking van tien uur per week aangewezen was. Het college heeft vervolgens de arbeidsverplichtingen van de appellant gewijzigd, wat leidde tot het bestreden besluit.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard en het bezwaar tegen een eerder besluit niet-ontvankelijk verklaard. In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de medische rapportage zorgvuldig tot stand is gekomen en dat er onvoldoende aandacht is besteed aan zijn psychische gesteldheid. De Raad heeft deze beroepsgronden verworpen, oordelend dat de rapportage wel degelijk zorgvuldig was en dat de appellant geen objectieve medische gegevens heeft ingebracht die de bevindingen van de rapportage ondermijnen.

De Raad heeft ook geoordeeld dat de discrepantie tussen de adviezen van de bedrijfsarts en de arbeidsdeskundige niet tot nadelige gevolgen heeft geleid voor de appellant, aangezien de arbeidsverplichting voor de appellant is vastgesteld op tien uur per week, wat minder is dan de door de bedrijfsarts geadviseerde dertig uur. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van de appellant afgewezen.

Uitspraak

10/5020 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 juli 2010, 10/980 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 15 mei 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.F. Menick, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Menick. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds geruime tijd bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Vanaf januari 2003 heeft appellant verschillende medische (her)keuringen ondergaan. Tot februari 2008 is appellant 100% arbeidsongeschikt bevonden. In februari 2008 heeft Achmea Vitale geconcludeerd dat appellant met zijn medische beperkingen (gedeeltelijk) kan werken.
1.2. Op verzoek van het college heeft Achmea Vitale in oktober 2009 opnieuw medisch en arbeidskundig onderzoek verricht bij appellant ter vaststelling van zijn arbeidsmogelijkheden. Volgens de op 8 oktober 2009 uitgebrachte rapportage van bedrijfsarts E. Tuyn is appellant, rekening houdende met de geconstateerde structurele functionele beperkingen als gevolg van onder meer zijn suikerziekte en vitamine D deficiëntie, voor 30 uur per week belastbaar voor (een traject naar) werk. Vanwege een matige nachtrust acht de bedrijfsarts een urenbeperking van tien uur per week van aangewezen. Volgens de op 28 oktober 2009 uitgebrachte rapportage van register arbeidsdeskundige J.F. Stoffijn heeft appellant benutbare beroepsvaardigheden die eerst door middel van een voortraject dienen te worden ontwikkeld. De arbeidsdeskundige adviseert appellant voor dertig uur per week aan te melden voor een re-integratietraject maatschappelijke participatie met als uiteindelijk doel door te stromen naar reguliere arbeid. Het college heeft vervolgens bij besluit van 23 november 2009 aan appellant meegedeeld, samengevat, dat de omvang van zijn arbeidsverplichtingen wordt gewijzigd, in die zin dat hij moet solliciteren naar werk voor dertig uur per week.
1.3. Bij besluit van 22 januari 2010 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 november 2009 niet-ontvankelijk verklaard. Bij besluit van 26 april 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard onder wijziging van de omvang van de arbeidsverplichtingen van appellant. Appellant wordt geacht zich voor tien uur beschikbaar te stellen voor werk en geleidelijk te beginnen met een traject maatschappelijke participatie met als einddoel regulier werk.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 januari 2010, met een bepaling inzake proceskosten, niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
3.1. Appellant voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de medische rapportage van 8 oktober 2009 zorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank heeft miskend dat in de medische rapportage onvoldoende aandacht is besteed aan de psychische gesteldheid van appellant. Hoewel in die rapportage wordt gesteld dat het op 27 februari 2008 ten aanzien van appellant uitgebrachte psychologisch rapport is meegenomen, komt dat daarin onvoldoende naar voren.
3.2. Appellant voert verder aan dat de rechtbank zijn conclusie dat het arbeidskundige advies gelezen kan worden alsof hij zich voor dertig uren per week beschikbaar dient te stellen voor een traject, onvoldoende heeft gemotiveerd. Dat de eventuele discrepantie tussen het advies van de bedrijfsarts en het advies van de arbeidskundige niet tot nadelige gevolgen zal leiden, acht appellant dan ook prematuur.
3.3. Ten slotte voert appellant aan dat de rechtbank ten onrechte geen proceskosten heeft toegekend voor het bijwonen van de zitting.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Anders dan appellant is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de medische rapportage van 8 oktober 2009 zorgvuldig tot stand is gekomen. De enkele stelling van appellant dat in de rapportage van de bedrijfsarts onvoldoende aandacht is geschonken aan de psychische gesteldheid van appellant leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Uit de rapportage kan worden opgemaakt dat de bedrijfsarts de gegevens over de psychische gesteldheid van appellant bij haar beoordeling heeft betrokken. Dat vervolgens onder punt 5 (samenvatting/ advies) van de rapportage is aangekruist dat er lichamelijke beperkingen zijn, doet daar niet aan af. Appellant heeft bovendien geen objectieve medische gegevens ingebracht die afbreuk doen aan de bevindingen zoals die zijn neergelegd in de rapportage 8 oktober 2009. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het college zijn besluitvorming niet op deze rapportage heeft mogen baseren. De beroepsgrond vermeld in 3.1 treft daarom geen doel.
4.2. De beroepsgrond vermeld in 3.2 treft evenmin doel. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat een eventuele discrepantie tussen het advies van de bedrijfsarts en de arbeidsdeskundige niet tot nadelige gevolgen heeft geleid voor appellant. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de bedrijfsarts appellant arbeidsgeschikt bevonden voor dertig uur per week, terwijl appellant bij het bestreden besluit slechts een arbeidsverplichting voor tien uur per week wordt opgelegd.
4.3. Ook de beroepsgrond vermeld in 3.3 treft geen doel. Het beroep tegen het besluit van 22 januari 2010 is voor het college aanleiding geweest om op dat besluit terug te komen en het bestreden besluit te nemen. Om die reden heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 januari 2010 niet-ontvankelijk verklaard, dat beroep mede gericht geacht tegen het bestreden besluit en het van rechtswege gegenereerde beroep ter zitting behandeld. Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht het college uitsluitend veroordeeld in de kosten van appellant voor het indienen van het beroepschrift tegen het besluit van 22 januari 2010.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2012.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) V.C. Hartkamp.
HD