ECLI:NL:CRVB:2012:BW5996

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/6315 WWB + 10/6316 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand en de terugvordering van bijstandsuitkeringen van appellanten, die sinds 1 januari 1999 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 mei 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De zaak is ontstaan naar aanleiding van een onderzoek door de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling - Sociale Zaken en Werkgelegenheid Utrecht, dat heeft aangetoond dat appellanten gedurende hun uitkeringsperiode 29 voertuigen op hun naam hebben laten registreren, vaak voor korte tijd. Dit leidde tot de conclusie dat er vermoedelijk transacties met deze voertuigen hebben plaatsgevonden, wat niet gemeld is door appellanten. Hierdoor hebben zij hun inlichtingenverplichting geschonden, wat een rechtsgrond vormt voor de intrekking van hun bijstand.

De Raad heeft vastgesteld dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij recht op bijstand hadden gedurende de maanden waarin de transacties plaatsvonden. De stelling van appellant dat hij zijn broer hielp door twee auto’s op zijn naam te zetten, werd door de Raad niet geloofd, vooral omdat de verklaring van de broer achteraf was opgesteld en niet overeenkwam met andere verklaringen. De Raad concludeert dat de schending van de inlichtingenverplichting leidt tot de bevestiging van de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten. De uitspraak van de rechtbank is in stand gehouden, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/6315 WWB
10/6316 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 oktober 2010, 09/692 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] en [appellant 2] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 15 mei 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2012. Appellanten zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvangen sinds 1 januari 1999 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Naar aanleiding van het project “Zwart werk witten” heeft het team handhaving van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling - Sociale Zaken en Werkgelegenheid Utrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand.
De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 september 2008. Gebleken is dat gedurende de uitkeringsperiode van appellant 29 voertuigen gedurende betrekkelijk korte tijd op naam van appellant geregistreerd hebben gestaan. Omdat appellanten geen enkele melding hebben gemaakt omtrent handel in auto’s en de eventuele winsten daarop is geadviseerd om over de maanden waarin een of meerdere transacties van voertuigen hebben plaatsgevonden de bijstand van appellanten in te trekken omdat het recht op uitkering gedurende deze maanden niet is vast te stellen.
1.2. Bij besluit van 3 september 2008 heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 1 oktober 2007 tot en met 29 februari 2008 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.911,95 van hen teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 23 januari 2009 heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 3 september 2008 ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 13 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het college onder herziening van het besluit van 23 januari 2009, het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 3 september 2008 alsnog gegrond verklaard ten aanzien van de intrekking van de bijstand over de maanden oktober en december 2007 en het besluit van 3 september 2008 in zoverre herroepen. Het college heeft de intrekking van de bijstand over de maanden november 2007, januari en februari 2008 gehandhaafd en het van appellanten terug te vorderen bedrag verlaagd tot € 3.984,36.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten de uitspraak van de rechtbank bestreden. Daarbij is aangevoerd dat uit de overgelegde verklaring van de broer van appellant blijkt dat appellant twee van de drie auto’s op zijn naam heeft gezet omdat zijn broer zijn rijbewijs en bedrijfspas niet bij zich had. Appellant heeft op die manier zijn broer geholpen met het op naam zetten van deze auto’s om zo zijn broer en diens bedrijf te helpen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Uit de gegevens van de Dienst voor het Wegverkeer (RDW) blijkt dat in de periode van juni 1999 tot en met februari 2008 diverse kentekens op naam van appellant geregistreerd hebben gestaan en dat de tenaamstellingen veelal van korte duur zijn geweest. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 december 2009, LJN BK8306) is het onder deze omstandigheden aannemelijk dat met betrekking tot de auto’s transacties hebben plaatsgevonden en dat de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant staat, de datum is waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden. Uit de gegevens van de RDW kan worden afgeleid dat in de thans nog ter beoordeling voorliggende maanden november 2007, januari en februari 2008, transacties hebben plaatsgevonden. Appellanten hebben de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de transacties in de hiervoor genoemde maanden. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat, in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betreffende periode recht op bijstand bestond. Appellanten zijn hierin niet geslaagd. De stelling van appellant dat hij twee auto’s korte tijd op zijn naam heeft gezet uitsluitend om zijn broer en diens bedrijf te helpen, volgt de Raad niet. Aan de schriftelijke verklaring van de broer van appellant van 9 november 2010 gaat de Raad voorbij, nu deze achteraf is opgesteld en niet overeenkomt met de verklaringen van de verkoper van de auto’s dat er maar één koper bij de koop aanwezig was. Bovendien mag van een professionele autohandelaar worden verwacht dat hij zijn eigen rijbewijs bij zich heeft.
4.4. Gezien het voorgaande slaagt het hoger beroep van appellanten niet. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R.L.G. Boot.
RB