11/2270 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 maart 2011, 10/2791 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 16 mei 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.A. Soebhag, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2012. Namens appellant is mr. Soebhag verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als medewerker bij een bakkerij. Ten gevolge van rugklachten is appellant op 28 augustus 2006 uitgevallen. Hem is toen een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 27 juni 2007 heeft het Uwv deze uitkering beëindigd met ingang van 2 juli 2007, omdat appellant vanaf die dag weer geschikt werd geacht tot het verrichten van zijn laatst verrichte arbeid. Bij besluit van 17 augustus 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 juni 2007 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 maart 2008 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 augustus 2007 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 19 augustus 2009, 08/2113 ZW (LJN BJ5857), de uitspraak van de rechtbank van 4 maart 2008 bevestigd.
1.2. Bij brief van 8 oktober 2009 heeft appellant het Uwv verzocht terug te komen van het besluit van 27 juni 2007. Als bijlage is bij dit verzoek informatie van de huisarts van 7 mei 2007 en 24 juli 2007 overgelegd. Nadien zijn nog stukken ingebracht van de revalidatiearts dr. F. Schreurs van 15 juni 2009 en 22 juni 2009.
1.3. Bij besluit van 13 januari 2010 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van het besluit van 27 juni 2007, omdat uit een ingesteld onderzoek was gebleken dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn die ertoe leiden dat de genomen beslissing onjuist zou zijn. Het tegen het besluit van 13 januari 2010 gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 juni 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat de door appellant aan het Uwv overgelegde medische stukken geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden bevatten zoals bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uit bedoelde informatie kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat bij appellant op de hier van belang zijnde datum 2 juli 2007 meer beperkingen bestonden dan het Uwv heeft aangenomen. De rechtbank achtte het Uwv dan ook bevoegd met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek van appellant af te wijzen. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat de overgelegde medische gegevens van dr. Schreurs wel degelijk blijk geven van nieuw gebleken feiten en omstandigheden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een nadere verklaring van dr. Schreurs van 11 mei 2011 overgelegd. Ter zitting is namens appellant betoogd dat deze verklaring een nadere onderbouwing is van wat al was aangevoerd, zodat deze in de beoordeling van het hoger beroep kan worden betrokken. Ter zitting is de Raad eveneens verzocht om een deskundige te benoemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Overeenkomstig het door de rechtbank met juistheid vermelde beoordelingskader van artikel 4:6 van de Awb mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door appellant overgelegde stukken van zijn huisarts en van dr. Schreurs geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten aanzien van zijn medische toestand per 2 juli 2007 bevatten.
4.3. De Raad wijst op zijn uitspraak van 19 augustus 2009, waaruit blijkt dat de informatie van de huisarts van 7 mei 2007 en 24 juli 2007 destijds al door het Uwv is beoordeeld en meegewogen. In die uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de Raad voorts overwogen dat de - in hoger beroep overgelegde - informatie van dr. Schreurs van 6 november 2008 geen betrekking heeft op de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding, te weten 2 juli 2007, en dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 24 november 2008 voldoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom die informatie hem geen aanleiding geeft tot een wijziging van het eerder ingenomen standpunt. De Raad onderschrijft het standpunt van het Uwv dat de brief van dr. Schreurs van 15 juni 2009 qua tekst en inhoud, betreffende de rugklachten, vrijwel identiek is aan de inhoud van de brief van 6 november 2008 en dus geen nieuwe feiten of omstandigheden bevat in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Ook de in bezwaar overgelegde brief van 1 februari 2010 van dr. Schreurs kan niet worden aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6, nu ook deze brief geen gegevens bevat die een ander licht werpen op de medische situatie van appellant op de datum in geding.
4.4. Voorts kan naar vaste rechtspraak van de Raad uit de aard der zaak bij de beoordeling van het bestreden besluit niet worden betrokken de door appellant eerst in beroep en/of hoger beroep ingebrachte stukken die niet bij het Uwv bekend waren bij het nemen van het bestreden besluit (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 mei 2007,
LJN BA6732). Als gevolg van de beperkte toetsing in het kader van een verzoek om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit kunnen, anders dan in een normale procedure, niet ook in de beoordeling in beroep dan wel hoger beroep worden betrokken eerst in die fase ingebrachte stukken ter onderbouwing van reeds eerder (in de fase voorafgaand aan het primaire besluit dan wel in de bezwaarfase) opgeworpen stellingen. Reeds hierom kan de in hoger beroep overgelegde verklaring van dr. Schreurs van 11 mei 2011 niet in beschouwing worden genomen.
4.5. Gelet op het voorgaande ziet de Raad geen aanleiding om het verzoek van appellant in te willigen om, ter interpretatie van de stukken, een deskundige in te schakelen.
4.6. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2012.