ECLI:NL:CRVB:2012:BW5885

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2253 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vergoeding kosten SpeechEasy als werkvoorziening op grond van Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) tegen [betrokkene], die een aanvraag had ingediend voor vergoeding van de kosten van de SpeechEasy, een hulpmiddel tegen stotteren, als werkvoorziening op grond van artikel 35, lid 1 van de Wet WIA. De aanvraag was eerder afgewezen op basis van een vaste gedragslijn, waarbij werd gesteld dat het nut en effect van dergelijke hulpmiddelen onvoldoende duidelijk zijn zonder langdurig onderzoek. De Raad oordeelde dat appellant in redelijkheid tot deze gedragslijn had kunnen komen, maar dat hij in dit specifieke geval gebruik had moeten maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. De Raad stelde vast dat de gevolgen van het beleid voor betrokkene onevenredig waren in verhouding tot de doelen van het beleid, aangezien het gebruik van de SpeechEasy bij betrokkene had geleid tot een aanzienlijke vermindering van zijn functionele beperkingen en herstel van zijn arbeidsgeschiktheid. De Raad concludeerde dat de SpeechEasy onder deze omstandigheden als een adequate werkvoorziening moest worden beschouwd. De uitspraak van de rechtbank Zwolle, die het beroep van betrokkene gegrond had verklaard, werd bevestigd, en appellant werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep.

Uitspraak

10/2253 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 9 maart 2010, 09/1060
(aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 16 mei 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. E. Kort-Schenk, werkzaam bij Stichting Univé Rechtshulp, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H. Beersma. Betrokkene is - met bericht van verhindering - niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Na een operatie in 2003 is het reeds bij betrokkene bestaande stotterprobleem toegenomen. Betrokkene heeft op 29 maart 2007 een hulpmiddel tegen het stotteren aangeschaft, een zogenoemde SpeechEasy. Op 18 mei 2008 heeft betrokkene een aanvraag ingediend voor vergoeding van de kosten van de SpeechEasy als werkvoorziening op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2. Bij besluit van 12 juni 2009 (bestreden besluit) heeft appellant, beslissend op bezwaar, zijn besluit van 28 mei 2008 tot afwijzing van de aanvraag gehandhaafd. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat op grond van een vaste gedragslijn aanvragen voor een SpeechEasy moeten worden afgewezen, omdat apparaten tegen het stotteren, waaronder de SpeechEasy, niet als een adequate en specifieke werkvoorziening kunnen worden beschouwd nu het nut en effect van deze voorzieningen, bij gebrek aan onderzoek daarnaar, onvoldoende duidelijk is. Er zijn geen bijzondere omstandigheden om van deze gedragslijn af te wijken. Dat het stotteren bij betrokkene door het gebruik van de SpeechEasy is afgenomen, zegt nog niets over het effect op lange termijn van het gebruik van de SpeechEasy.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Mede gezien de specifieke omstandigheden van het onderhavige geval, waar als vaststaand kan worden aangenomen dat betrokkene met behulp van de SpeechEasy de gevolgen van de zware medische ingreep zodanig te boven is gekomen dat hij zijn werkzaamheden weer goed kan vervullen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat appellant bij het gebruik maken van de hem toekomende bevoegdheid op grond van artikel 35, van de Wet WIA onder verwijzing naar de gedragslijn in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat er ten aanzien van betrokkene geen sprake is van een bijzonder geval dat afwijking van die gedragslijn rechtvaardigt.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden en uiteengezet dat hij in redelijkheid heeft kunnen komen tot het volgen van de vaste gedragslijn om aanvragen voor vergoeding van de SpeechEasy (en andere antistotterapparatuur) af te wijzen. Van een bijzonder geval dat tot afwijking van het beleid noopt, is appellant niet gebleken.
3.2. Betrokkene heeft - kort gezegd - het oordeel van de rechtbank onderschreven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Wettelijk kader
In artikel 35, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat het Uwv aan een persoon met een naar het oordeel van het Uwv structurele functionele beperking, die arbeid in dienstbetrekking verricht of die arbeid in dienstbetrekking gaat verrichten - voor zover van belang - op aanvraag voorzieningen kan toekennen die strekken tot behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van het op artikel 35, vierde lid (oud), van de Wet WIA gebaseerde Reïntegratiebesluit (Stb. 2005, 622), wordt een voorziening als bedoeld in artikel 35, van de Wet WIA niet verstrekt respectievelijk verleend indien het een voorziening betreft: a. die algemeen gebruikelijk is; of b. waarvoor vergoeding op grond van een andere wettelijke regeling mogelijk is. Uit artikel 2, derde lid, van het Reïntegratiebesluit volgt dat bij de beoordeling en berekening van de kosten en de verlening van een voorziening als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt uitgegaan van de goedkoopste adequate voorziening.
4.2. Appellant heeft voor aanvragen voor een vergoeding van hulpmiddelen voor werknemers en werkzoekenden, die problemen ondervinden door stotteren in het werk of in het zoeken naar werk, een vaste gedragslijn ontwikkeld. Aan het aanvullend hoger beroepschrift wordt het volgende ontleend:
“Aan de weigering een vergoeding toe te kennen voor de SpeechEasy ligt de landelijke mailinstructie van ondergetekende van 30 november 2007 (IR/M2007.25) ten grondslag. In de mailinstructie wordt o.m. aangegeven dat de SpeechEasy moet worden gezien als een therapie ondersteunend middel. Als een op zich zelf staand hulpmiddel mag van deze apparaten niet te veel worden verwacht. Uit extern onderzoek is gebleken, dat de kans op effect van deze hulpmiddelen het grootst is, als de gebruiker het apparaat leert gebruiken met deskundige begeleiding. Het meeste succes mag worden verwacht als de stotteraar gedurende enkele weken wordt begeleid door een stottertherapeut, die diens stotterpatroon kent. Het apparaat heeft ook betekenis voor het doorbreken van het stotteren als probleem, waardoor de stotteraar meer zelfvertrouwen krijgt bij het spreken. De stotteraar ervaart het vloeiend spreken en heeft (tijdelijk) minder angst om te spreken. Vastgesteld is, dat het noodzakelijk blijft de gedachten rond het stotteren aan te pakken met cognitieve gedragstherapie door een stottertherapeut. Deze stottertherapeut kan ook beter inschatten of het voor iemand wel een belangrijk hulpmiddel kan zijn, of dat een andere aanpak geïndiceerd is. Volgens de website van de Vereniging Stottercentra Nederland (VSN) is echter lange termijn onderzoek nodig om na te gaan of mensen een apparaat blijven gebruiken en wat de effecten hiervan zijn op de spraak. Het is bekend dat sommige mensen op korte termijn baat hebben bij een apparaat, maar dit geldt helaas niet voor iedereen en over de lange termijn effecten is nauwelijks iets bekend. Apparaten tegen stotteren kunnen niet als een adequate en specifieke werkvoorziening worden beschouwd, omdat het nut en effect van deze voorziening, bij gebrek aan onderzoek daarnaar, onvoldoende duidelijk is. Aanvragen voor de SpeechEasy, Defstut en alle overige hulpmiddelen tegen stotteren moeten daarom worden afgewezen, aldus de mailinstructie."
4.3. De Raad stelt voorop dat appellant in redelijkheid tot deze als beleid te kwalificeren vaste gedragslijn heeft kunnen komen. Mede gelet op artikel 2, derde lid, van het Reïntegratiebesluit, waaruit volgt dat een voorziening te allen tijde adequaat moet zijn, kan appellant niet gehouden worden een voorziening te verlenen waarvan het nut en effect (nog) onvoldoende duidelijk is. Met het vaststellen dat op lange termijn onderzoek nodig is naar het gebruik van de SpeechEasy en de effecten daarvan op de spraak, heeft appellant de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet overschreden. Dat de gedragslijn geen uitsluitsel geeft over de duur van de ‘lange termijn’ en evenmin over de vraag of en wanneer onderzoek naar dat lange termijneffect plaats vindt dan wel zal plaatsvinden, maakt het beleid evenmin onredelijk. Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit in overeenstemming is met het door appellant gevoerde beleid.
4.4. Naar het oordeel van de Raad had appellant echter gebruik moeten maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid, nu, gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval, de gevolgen van het handelen overeenkomstig het beleid voor betrokkene onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Uitgangspunt van het beleid is dat op lange termijn onderzoek nodig is om na te gaan wat de effecten op de spraak zijn van antistotterapparatuur als de SpeechEasy. Dit onderzoek wordt niet door of in opdracht van appellant verricht. Het is niet bekend of en wanneer en door wie onderzoek naar de effecten op lange termijn plaats zal vinden. Evenmin is duidelijk wat onder de duur van de ‘lange termijn’ moet worden verstaan. Dit betekent dat op grond van het beleid aanvragen als de onderhavige moeten leiden tot een afwijzing. Anderzijds heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn aan het bestreden besluit ten grondslag liggend rapport van 23 april 2009 vastgesteld dat het gebruik van de SpeechEasy bij betrokkene heeft geleid tot een aanmerkelijke vermindering van de structurele functionele beperkingen, die betrokkene in de communicatie op zijn werk ondervindt als gevolg van het stotteren. Tussen partijen is verder niet in geschil, zoals ook de door betrokkene overgelegde gegevens van zijn werkgever bevestigen, dat het gebruik van de SpeechEasy in zijn geval heeft geleid tot herstel van de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wet WIA en in die zin past in de re-integratiedoelstelling van dit artikel. Van dit nuttig effect was nog sprake ten tijde van het bestreden besluit, ruim twee jaar na de aanschaf. Nu enerzijds het beleid geen uitsluitsel geeft wat onder de duur van de ‘lange termijn’ moet worden verstaan en anderzijds in het geval van betrokkene het nut en effect van het gebruik van de SpeechEasy tenminste voor ruime twee jaar voldoende duidelijk is geworden, moet de SpeechEasy onder deze omstandigheden voor betrokkene worden beschouwd als een adequate en specifieke werkvoorziening als bedoeld in artikel 35, van de Wet WIA. Ten onrechte heeft appellant deze omstandigheden niet meegenomen in het kader van de heroverweging van het bezwaar.
4.5. De Raad stelt vast dat appellant door geen gebruik te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid heeft gehandeld in strijd met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 874,--;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 448,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J. Riphagen en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2012.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) K.E. Haan.
GdJ