ECLI:NL:CRVB:2012:BW5862
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- H. Bolt
- J.J.T. van den Corput
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van de uitkeringssituatie
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van ziekengeld aan appellant, die zich ziek had gemeld na een periode van werkloosheid. Appellant was van 16 december 2002 tot 13 maart 2005 in dienst geweest van een werkgever en had zich op 17 maart 2008 ziek gemeld wegens depressieve klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had hem aanvankelijk ziekengeld toegekend, maar besloot op 9 juni 2009 dat appellant vanaf 22 juni 2009 niet meer ongeschikt werd geacht voor arbeid, waardoor het ziekengeld werd stopgezet. Appellant ging in bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.
De rechtbank Groningen oordeelde dat het besluit van het Uwv op basis van een telefonisch spreekuur door de verzekeringsarts genomen kon worden en dat de gevolgen van de opstelling van appellant voor zijn rekening kwamen. Appellant ging in hoger beroep en herhaalde zijn standpunt dat de verzekeringsarts geen telefonisch spreekuur had mogen houden en dat hij niet had meegewerkt aan het medisch onderzoek in de bezwaarprocedure. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts onder de gegeven omstandigheden niet onzorgvuldig had gehandeld en dat de rechtbank terecht de deskundige had gevolgd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen gronden waren voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak benadrukt het belang van medewerking aan medische onderzoeken en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van de arbeidsongeschiktheid van de appellant. De Raad concludeerde dat het Uwv een adequaat beeld had van de arbeid van appellant en dat de aangevallen uitspraak in stand moest blijven.