Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 augustus 2011, 11/862 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten (college)
Appellant heeft hoger beroep ingesteld
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2012. Appellant, daartoe opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. K. ten Broek. Het college heeft zich, daartoe opgeroepen bij gemachtigde, laten vertegenwoordigen door mr. J. Zwennis, J.M.T. van Asselt en J.M. Pelt.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam bij de gemeente Voorschoten. Met ingang van 28 september 2009 heeft appellant zich ziekgemeld en in november 2009 heeft appellant zijn werkzaamheden gedeeltelijk hervat. In het najaar van 2009 is appellant politiek actief geworden en in januari 2010 is hij lijsttrekker geworden van een politieke partij in de gemeente [naam gemeente]. Om te komen tot volledige werkhervatting heeft appellant in januari en februari 2010 gesprekken gevoerd met zijn leidinggevende en met de bedrijfsarts. Bij besluit van 22 januari 2010 is aan appellant een schriftelijke berisping opgelegd omdat appellant zich niet gehouden heeft aan de gemaakte afspraken over re-integratie. De bedrijfsarts heeft op 19 februari 2010 vastgesteld dat als uit gesprekken tussen appellant en zijn werkgever duidelijk wordt dat nog voldoende mogelijkheden worden gezien tot toekomstige samenwerking, appellant zijn werk kan hervatten. In een gesprek op 1 maart 2010 tussen appellant en zijn leidinggevende is afgesproken dat appellant op 2 maart 2010 zijn werkzaamheden hervat. Op 2 maart 2010 is appellant zonder bericht niet op het werk verschenen. Op 3 maart 2010 heeft een spoedcontrole plaatsgevonden door de arbodienst en heeft de bedrijfsarts telefonisch contact gehad met appellant en vastgesteld dat de knelpunten die volgens appellant in de weg staan aan werkhervatting niet zodanig belemmerend zijn dat hij het werk niet kan hervatten. Bij brieven van 2, 4 en 8 maart 2010 is appellant door het college gesommeerd zijn werk te hervatten. Van appellant is taal noch teken vernomen.
1.2. Bij brief van 10 maart 2010 heeft het college aan appellant meegedeeld dat de doorbetaling van zijn bezoldiging overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:13:2, eerste lid aanhef en onder h, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) per direct zal worden gestaakt en is hem opgedragen om op 12 maart 2010 op het werk te verschijnen; appellant is niet verschenen. In een gesprek op 22 maart 2010 is appellant wederom gesommeerd zijn werkzaamheden te hervatten en is hem aangeboden om parallel daaraan een psychologisch onderzoek te laten plaatsvinden. Ook toen heeft appellant zijn werkzaamheden niet hervat. Het UWV heeft in een op verzoek van appellant opgesteld deskundigenoordeel van 27 mei 2010 geconcludeerd dat de re-integratie inspanningen van de gemeente Voorschoten tot dan toe onvoldoende zijn geweest. Aan dat oordeel lagen ten grondslag een medisch onderzoeksverslag van een verzekeringsarts van 21 april 2010 en een rapportage van een arbeidskundige van 20 mei 2010. Op 8 juni 2010 heeft de bedrijfsarts advies uitgebracht over de wijze van werkhervatting door appellant. In een gesprek van 18 juni 2010 met zijn leidinggevenden heeft appellant aangegeven dat hij wil terugkeren in zijn eigen functie. Daarop is aan appellant meegedeeld dat het vertrouwen in appellant ernstig is geschaad en dat eerst intern besproken moet worden of terugkeer van appellant mogelijk is. Bij besluit van 8 september 2010 is aan appellant wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag opgelegd.
1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 22 januari 2010, 10 maart 2010 en 8 september 2010. Ter ondersteuning van zijn bezwaar heeft appellant een brief van 12 oktober 2010 van een verzekeringsarts van het UWV ingediend.
1.4. Bij besluit van 15 december 2010 (bestreden besluit) is het besluit van 22 januari 2010 (schriftelijke berisping) herroepen en zijn de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 10 maart 2010 (stopzetting bezoldiging) en 8 september 2010 (ontslag) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant, dat zich alleen richtte tegen de stopzetting van de bezoldiging, ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank is voorbijgegaan aan het deskundigenoordeel van 17 mei 2010 en het advies van de bedrijfsarts van 8 juni 2010. Voorts volgt volgens appellant uit het deskundigenoordeel van 17 mei 2010 dat sprake was van verminderde belastbaarheid en dat van volledige arbeidsgeschiktheid geen sprake was, als gevolg waarvan de grondslag aan het besluit om de doorbetaling van de bezoldiging te staken is komen te ontvallen. Onder verwijzing naar het advies van de bedrijfsarts, meent appellant dat in ieder geval vanaf 8 juni 2010 de grondslag aan de staking van de bezoldiging was komen te ontvallen. Appellant verwijt het college dat zijn betrokkenheid als lijsttrekker van een politieke partij tegen hem wordt gebruikt.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
4.1. Op grond van artikel 7:13:2, eerste lid aanhef en onder h, van de CAR/UWO wordt de doorbetaling van de bezoldiging gestaakt in en voor zover de ambtenaar zijn arbeid verzuimt te hervatten op het door de arbodienst bepaalde tijdstip en in de door deze dienst bepaalde mate, indien zulks hem is opgedragen, tenzij hij daarvoor een door de arbodienst als geldig erkende reden heeft opgegeven.
4.2. Uit de spreekuurrapportage van de bedrijfsarts van 19 februari 2010 volgt dat appellant zijn werk kon hervatten. In het gesprek op 1 maart 2010 hebben partijen vastgesteld dat er voldoende mogelijkheden zijn voor toekomstige samenwerking en dat appellant op 2 maart 2010 zal hervatten. Nadat appellant niet is verschenen, zijn de sommaties van 2, 4 en 8 maart 2010 gevolgd en heeft de bedrijfsarts op 3 maart 2010 wederom vastgesteld dat appellant zijn werk kon hervatten. Op grond van de nadien verkregen informatie, zoals het medisch onderzoeksverslag van 21 april 2010 van de verzekeringsarts, de arbeidskundige rapportage van 20 mei 2010 en het deskundigenadvies van 27 mei 2010 van het UWV kan niet worden vastgesteld dat appellant zijn werk niet had kunnen hervatten. Dit geldt ook voor de informatie van de verzekeringsarts zoals die blijkt uit de brief van 12 oktober 2010. Dat neemt niet weg dat uit de diverse stukken volgt dat er sprake was van werkgerelateerde spanningsklachten, waarvoor het college ook oog had en in verband waarmee door zijn leidinggevende advies zou worden ingewonnen bij de bedrijfsarts. Zo gold er voor appellant in het kader van de re-integratie een aangepast werkpakket. Voor de veronderstelling van appellant dat zijn politieke activiteiten en voorkeur een rol zouden hebben gespeeld bij de onderhavige besluitvorming, kan geen aanknopingspunt worden gevonden in de gedingstukken. Hetgeen niet wegneemt dat aan appellant te kennen is gegeven dat zijn politieke activiteiten de re-integratie niet mogen belemmeren.
4.3. Onder deze omstandigheden heeft het college het niet hervatten van appellant van zijn werkzaamheden op goede gronden aangemerkt als verzuim als bedoeld in artikel 7:13:2, eerste lid, aanhef en onder h, van de CAR/UWO en in redelijkheid besloten tot staking van de doorbetaling van de bezoldiging.
4.4. De staking van de bezoldiging beslaat de periode van 10 maart 2010 tot aan de ontslagdatum op 22 oktober 2010. In het gesprek op 18 juni 2010 heeft het college, nadat appellant had aangegeven te willen terugkeren in zijn functie, aan appellant kenbaar gemaakt dat de mogelijkheid van terugkeer van appellant naar de werkvloer eerst intern besproken zal worden, omdat het vertrouwen in appellant ernstig is geschaad. Appellant heeft daarna niet meer vernomen dat hij kon en mocht hervatten. De Raad is van oordeel dat vanaf 18 juni 2010 niet meer kan worden gezegd dat sprake was van verzuim van arbeid door appellant, immers heeft het college vanaf die datum appellant geweerd van de werkvloer. De grondslag voor de staking van de bezoldiging is dan ook komen te vervallen en het bestreden besluit kan niet in stand blijven voor zover de staking van de doorbetaling van de bezoldiging is voortgezet op en na 18 juni 2010.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep gedeeltelijk slaagt. Het bestreden besluit kan voor een deel niet in stand blijven en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal zelf voorzien en bepalen dat de bezoldiging vanaf 18 juni 2010 tot aan de dag van ontslag aan appellant wordt doorbetaald.
6. Appellant heeft verzocht om het college met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen tot vergoeding van schade. Dit verzoek komt voor toewijzing in aanmerking. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 17 juni 2010, LJN BM9808) is de wettelijke rente verschuldigd over bruto nabetalingen vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de betalingen hadden moeten plaatsvinden tot aan de dag van algehele voldoening toe. Hierbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. Het college zal worden veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over de nabetaling van de bezoldiging.
7. De Raad ziet grond om het college op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 874,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 874,-.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 december 2010 voor zover dat ziet op staking van de doorbetaling van de bezoldiging op en na 18 juni 2010;
- bepaalt dat de betaling van de bezoldiging wordt hervat vanaf 18 juni 2010 tot aan de dag van ontslag;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 15 december 2010;
- veroordeelt het college tot vergoeding van de schade als in overweging 6 uiteengezet;
- veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.748,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 377,- vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2012.