ECLI:NL:CRVB:2012:BW5656

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3150 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet-gemelde werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 1982 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante zwart zou werken, heeft de gemeente Haarlem een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, het inzien van bankafschriften, verhoren van appellante en getuigen. De bevindingen wezen uit dat appellante werkzaamheden had verricht voor een tandarts en een particulier, zonder deze inkomsten te melden bij het college. Op basis van deze gegevens heeft het college besloten de bijstand van appellante over een periode van bijna negen jaar te herzien en een bedrag van € 17.218,65 terug te vorderen.

De rechtbank Haarlem verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor de conclusie dat zij inkomsten had uit de werkzaamheden voor de particulier. Appellante stelde dat de werkzaamheden niet als 'werken' konden worden beschouwd en dat zij onder druk een verklaring had afgelegd die onjuistheden bevatte. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de verklaringen van appellante en de particulier voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht. De Raad bevestigde dat appellante haar wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden door de inkomsten niet te melden.

De Raad concludeerde dat het college op goede gronden de inkomsten van appellante schattenderwijs had vastgesteld op € 25,-- per week, en dat appellante niet tekort was gedaan. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

10/3150 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 22 april 2010, 09/6011 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 8 mei 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.M. de Roo, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. J. Klaas zich als opvolgend
advocaat voor appellante gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 27 maart 2012. Partijen zijn, zoals bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 1982 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante zwart werkt, hebben medewerkers van de afdeling sociale zaken en werkgelegenheid van de gemeente Haarlem een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn bankafschriften ingezien, is appellante verhoord en zijn getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek, hierop neerkomende dat appellante werkzaamheden heeft verricht voor een tandarts en voo[B.] ([B.]) en dat zij daarvan en van de daaruit verkregen inkomsten geen mededeling heeft gedaan aan het college, zijn neergelegd in rapporten uitkeringsfraude van 26 februari 2009 en 9 april 2009, en in processen-verbaal van 26 maart 2009, 30 maart 2009 en 27 april 2009.
1.3. Bij besluit van 20 april 2009 heeft het college, gelet op de onderzoeksbevindingen, de bijstand van appellante over de periode van 1 maart 2000 tot en met 28 februari 2009 herzien, en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 17.218,65 (bruto) en € 233,32 (netto) van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 27 oktober 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 april 2009 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellante over de gehele hiervoor genoemde periode werkzaamheden heeft verricht voor [B.] en vanaf februari 2006 tevens voor de tandarts, dat zij daarmee per maand € 83,33 respectievelijk € 60,-- heeft verdiend, en dat zij van deze werkzaamheden en van de inkomsten daaruit in strijd met haar wettelijke inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt bij het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De herziening en de terugvordering van de bijstand zijn niet in geschil voor zover het betreft de voor de tandarts verrichte werkzaamheden.
4.2. Appellante heeft aangevoerd dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor het standpunt van het college dat sprake is van inkomsten van appellante uit het verrichten van werkzaamheden voor [B.]. Ter toelichting op deze beroepsgrond heeft appellante naar voren gebracht dat datgene wat zij voor [B.] deed - zoals het uit school halen van de kinderen van [B.] en het strijken van een wasje - noch door haarzelf noch door [B.] is beschouwd als werken.
4.3. Appellante is op de ochtend van 26 februari 2009 eerst gehoord door twee handhavingsmedewerkers en later op die ochtend verhoord door twee sociaal-rechercheurs. Uit de daarvan opgestelde rapportages respectievelijk uit het proces-verbaal blijkt dat appellante over haar werkzaamheden voor [B.] het volgende heeft verklaard. Zij was bij [B.] al negen jaar werkzaam, altijd voor twee dagen per week. Zij bracht de kinderen naar school, lapte de ramen, maakte af en toe schoon en deed veel de was. Af en toe, gemiddeld een keer per maand, betaalde [B.] daarvoor ongeveer vijftig euro. Eenmaal per week kwam de echtgenoot van [B.] boodschappen bij haar brengen ter waarde van veertig of vijftig euro. [B.] heeft al jaren geleden aangeboden haar “wit” te betalen.
4.4. Appellante stelt zich in hoger beroep, evenals in beroep, op het standpunt dat zij niet aan haar verklaring kan worden gehouden, omdat zij tijdens het horen respectievelijk het verhoor ernstig overstuur was, zij de opgestelde verklaring niet heeft gelezen alvorens deze te ondertekenen en de verklaring onjuistheden bevat. Deze beroepsgrond treft geen doel. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat in wat appellante heeft aangevoerd geen aanknopingspunten zijn te vinden om in dit geval af te wijken van de vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal-rechercheur afgelegde en door de betrokkene ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking of bijstelling van die verklaring geen zwaarwegende betekenis kan worden toegekend. De Raad kan zich geheel vinden in de (verdere) overwegingen van de rechtbank op dit punt, opgenomen in rechtsoverweging 2.11 van de aangevallen uitspraak, en neemt deze over.
4.5. Appellante heeft het oordeel van de rechtbank, dat in de verklaring van [B.] steun kan worden gevonden voor het standpunt van het college, betwist. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte samenhang tussen haar verklaring en die van [B.] aangenomen, omdat uit de verklaring van [B.] niet blijkt van het verrichten van in het economisch verkeer op geld waardeerbare arbeid en beide verklaringen bovendien tegenstrijdige informatie bevatten.
4.6. Hoewel [B.] heeft tegengesproken dat datgene wat appellante voor haar gezin deed als werk moet worden gezien, heeft zij wel bevestigd dat appellante vaak in haar woning was (soms dagelijks, soms een keer per week), dat zij er niet altijd bij was, dat appellante op haar kinderen paste, de was streek en stofzuigde, dat appellante daarvoor wel eens twintig euro aan boodschappen kreeg en dat zij appellante heeft aangeboden haar “wit”uit te betalen. Wat dat laatste betreft is niet aannemelijk geworden dat [B.] daarbij doelde op het aanbieden aan appellante van een baan in het bedrijf van haar en haar echtgenoot. Overigens kan niet worden uitgesloten dat juist de aanwezigheid van appellante in het gezin [B.] het voor [B.] mogelijk maakte deels werkzaam te zijn in het bedrijf dat zij samen met haar echtgenoot had.
4.7. Uitgaande van de door appellante afgelegde verklaring, mede bezien in samenhang met onderdelen van de verklaring van [B.], heeft het college op goede gronden aangenomen dat appellante voor [B.] op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat daartegenover ook feitelijk een beloning in geld en in natura heeft gestaan.
4.8. Appellante had deze werkzaamheden en de inkomsten daaruit moeten melden bij het college, aangezien het daarbij gaat om feiten en omstandigheden waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat zij van invloed kunnen zijn op haar recht op bijstand. Appellante heeft, door dit na te laten, haar wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.9. Onder de gegeven omstandigheden, waarin geen sprake is van een administratie of boekhouding van de werkzaamheden en de inkomsten, kan niet worden gezegd dat het college niet mocht overgaan tot het, aan de hand van de onderzoeksgegevens, schattenderwijs vaststellen van de inkomsten van appellante. Met het vaststellen van deze inkomsten op een bedrag van € 25,-- per week, uitgaande van 40 werkweken per jaar, is appellante zeker niet tekort gedaan.
4.10. Gelet op wat hiervoor is overwogen behoeft de beroepsgrond over de betekenis die het college nog heeft gehecht aan het pingedrag van appellante geen bespreking meer.
4.11. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2012.
(get.) C. van Viegen.
(get.) N.M. van Gorkum.
HD