ECLI:NL:CRVB:2012:BW5653

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-391 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens overschrijding vermogensgrens en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellant, die samen met zijn partner bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht. De rechtbank had het beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Stein ongegrond verklaard. Dit besluit hield in dat de bijstand van appellant en zijn partner met terugwerkende kracht werd ingetrokken, omdat zij beschikten over een vermogen dat de vrijgestelde grens overschreed. Appellant had een standplaats voor een woonwagen gekocht en stelde dat hij dit had gefinancierd met leningen van derden. Het college concludeerde echter dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door de aankoop van de standplaats niet te melden.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en dat de terugvordering van de bijstandsuitkering gerechtvaardigd was. Appellant had niet voldoende bewijs geleverd voor zijn stelling dat hij de aankoop had gefinancierd met leningen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat appellant niet kon aantonen dat hij recht had op een hogere vermogensvrijlating. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand terecht zijn opgelegd, en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De uitspraak wordt openbaar gedaan op 8 mei 2012.

Uitspraak

11/391 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 december 2010, 09/1600 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Stein (college)
Datum uitspraak: 8 mei 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2012. Voor appellant is verschenen mr. Van Berkel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
M. Dovermann.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant en N. [F.] ([F.]) ontvingen sinds 12 augustus 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Bij brief van 14 april 2006 is aan appellant bericht dat het college heeft besloten over te gaan tot verkoop aan hem van de standplaats aan [adres] te Stein. De verkoopprijs is daarbij vastgesteld op € 14.875,73. Op 18 mei 2006 heeft de overdracht van de standplaats bij de notaris plaatsgevonden; daarbij is door appellant een bedrag van € 16.897,72 (inclusief notaris- en bijkomende kosten) voldaan. Appellant heeft gesteld dat hij deze aankoop heeft gefinancierd door het afsluiten van een drietal leningen, elk van € 5.000,--. Daartoe heeft hij schriftelijke verklaringen overgelegd van [A.B.] (gedateerd 18 november 2005), [C.D.] (gedateerd 20 december 2005) en [E.F.] (gedateerd 3 januari 2006), waarbij ieder verklaart een bedrag van € 5.000,-- aan appellant te hebben geleend om de grond waarop zijn woonwagen staat te kopen.
1.2. Bij besluit van 25 september 2008 heeft het college, na voorafgaande opschorting van het recht op bijstand, de bijstand van appellant en [F.] met ingang van 18 mei 2006 ingetrokken. Tevens zijn de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 18 mei 2006 tot en met 30 juni 2008 tot een bedrag van € 16.740,23 van hen teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant en [F.] hebben verzwegen dat zij beschikten over een vermogen boven de grens van het vrijgestelde vermogen en dat zij een standplaats hebben aangekocht.
1.3. Bij besluit van 25 augustus 2009 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 25 september 2009 gegrond verklaard, met dien verstande dat de intrekking van de bijstand is beperkt tot de periode van 12 mei 2006 tot en met 31 oktober 2006 en de terugvordering tot een bedrag van € 4.967,21 bruto (€ 4.040,68 netto). Laatstgenoemd bedrag stemt overeen met het becijferde vermogensoverschot, dit is het bedrag waarmee de toepasselijke vermogensgrens van € 10.360,-- is overschreden. Bij dit besluit is aan appellant en [F.] tevens een maatregel opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. Besloten is de bijstand met ingang van 1 november 2006 te verlagen met € 496,72, zijnde 10% van het benadelingsbedrag. Dit bedrag is eveneens van appellant en [F.] teruggevorderd, zodat in totaal € 5.463,93 van hen wordt teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het ingestelde beroep tegen het besluit van 25 augustus 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De maatregel
4.1. Op grond van het verhandelde ter zitting heeft het college de, eerst in de bezwaarfase, opgelegde en door appellant aangevochten maatregel alsmede de daaraan gekoppelde terugvordering alsnog ingetrokken. Daarmee behoeft dit onderdeel van het hoger beroep geen nadere bespreking of beslissing. Tussen partijen is ter zitting verder overeengekomen dat, in het geval het bestreden besluit voor het overige in stand blijft, het college de door appellant gemaakte proceskosten in hoger beroep voor 1 punt, derhalve tot een bedrag van € 437,--, aan appellant zal voldoen en dat appellant op zijn beurt afstand doet van het recht op vergoeding van het griffierecht in twee instanties.
De intrekking en terugvordering
4.2. De Raad stelt vast dat appellant in ieder geval op 12 mei 2006, toen een bedrag van € 17.450,-- op zijn rekening bij de ABN Amro Bank is gestort, beschikte over een vermogen dat de grens van het vrijgestelde vermogen van € 10.360,-- overschreed. Uit het desbetreffende bankafschrift blijkt overigens dat appellant kennelijk ook op 9 mei 2006 nog een bedrag van € 500,-- op dezelfde rekening heeft gestort. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat dit positieve banksaldo op zichzelf een beletsel vormde voor (voortzetting van de) bijstandsverlening. Appellant heeft wel gesteld dat het banksaldo tot een bedrag van € 15.000,-- afkomstig was van hem ter hand gestelde geldleningen, maar hij heeft dit niet afdoende met objectieve verifieerbare gegevens onderbouwd. De Raad wijst erop dat door de beweerdelijke geldschieters wisselende en aanwijsbaar onjuiste verklaringen zijn afgelegd, onder meer omtrent de tijdstippen waarop de bedragen ter beschikking zouden zijn gesteld aan appellant, en dat ter zake geen bewijsstukken zijn overgelegd. Hetzelfde geldt ten aanzien van de gestelde terugbetalingsverplichtingen en aflossingen. Bij de vaststelling van het vermogen is derhalve terecht geen rekening gehouden met de gestelde schulden van in totaal
€ 15.000,--.
4.3. Appellant heeft nog gesteld dat in zijn geval een hoger bedrag aan vermogensvrijlating had moeten worden aangehouden, en wel dat voor eigenaars van een eigen woning met bijbehorend erf als bedoeld in artikel 34, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB (ten tijde in geding € 44.900,--). De Raad volgt appellant daarin niet aangezien deze bepaling in het geval van appellant toepassing mist. Appellant was immers bij de aanvang van de bijstandsverlening, en ook nog toen hij de beschikking kreeg en had over in aanmerking te nemen vermogen in de vorm van contanten tot een bedrag van € 15.000,--, geen eigenaar van de betreffende standplaats. Anders dan appellant ziet de Raad in de situatie van appellant geen ruimte voor analoge toepassing van deze bepaling.
4.4. Door geen melding te maken van de aankoop van de standplaats op 18 mei 2006 en van de hem in de daaraan voorafgaande periode ter beschikking staande middelen heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB geschonden. De stelling van appellant dat hij erop mocht vertrouwen dat het college bekend was met de betreffende transactie en dus voldoende was geïnformeerd kan niet staande worden gehouden. Het enkele feit dat een andere afdeling van de gemeente kennis heeft van een standplaatstransactie ontslaat een betrokkene immers niet van de verplichting om in het kader van de bijstandsverlening onverwijld en uit eigen beweging alle relevante informatie die van invloed kan zijn op de (voortzetting van de) bijstandsverlening aan de desbetreffende afdeling te verstrekken, via het inlichtingenformulier of anderszins. Dat appellant van de zijde van de gemeente onvoldoende zou zijn voorgelicht is niet gebleken en kan hem overigens niet baten, nu hij de bijstandsafdeling van de gemeente vooraf geen opening van zaken heeft gegeven.
4.5. Uit het voorgaande vloeit voort dat het college bevoegd was de bijstand met ingang van 16 mei 2006 in te trekken. Het college heeft de intrekking vervolgens beperkt tot de in 1.3 genoemde periode, waarmee appellant zeker niet tekort is gedaan. Daarmee is gegeven dat het college ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand, en wel bruto aangezien het lopende kalenderjaar ten tijde van de terugvordering was verstreken en geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd die tot het achterwege laten van de brutering zouden kunnen leiden. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank daarover heeft geoordeeld, met dien verstande dat, gelet op hetgeen in deze uitspraak in 4.1 is overwogen, de terugvordering beperkt blijft tot het bedrag van € 4.967,21. Tegen de (wijze van) terugvordering heeft appellant overigens geen afzonderlijke gronden aangevoerd zodat deze verder buiten bespreking blijft.
4.6. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover nog aangevochten, dient dan ook te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2012.
(get.) C. van Viegen.
(get.) N.M. van Gorkum.
HD