ECLI:NL:CRVB:2012:BW5510

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6394 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag en re-integratie van een ambtenaar in het kader van de CAR/UWR

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die in dienst was als stadswacht/parkeercontroleur bij de gemeente Ede. Appellant was vanaf september 1995 werkzaam in deze functie, die was gecreëerd met toepassing van het Besluit in- en doorstroombanen. Na de stopzetting van de subsidie voor deze banen, kreeg appellant de status van herplaatsingskandidaat en werd hem een re-integratietraject aangeboden. Appellant heeft echter bezwaar gemaakt tegen de opheffing van zijn functie, wat resulteerde in een ontslagbesluit dat uiteindelijk door de rechtbank werd vernietigd. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende had gekeken naar herplaatsingsmogelijkheden.

Na de herroeping van het ontslag werd appellant opnieuw ontslagen op basis van gewijzigde bepalingen in de CAR/UWR. Het college stelde een re-integratieplan op, maar appellant stelde dat hij niet goed was begeleid en dat zijn klachten over de werkomstandigheden niet serieus werden genomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college zich aan de afspraken in het re-integratieplan had gehouden en dat er geen passende functies voor appellant beschikbaar waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant ongegrond.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college bevoegd was om appellant te ontslaan en dat de re-integratiefase correct was uitgevoerd. Het verzoek van appellant om schadevergoeding werd afgewezen, evenals het verzoek om vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de werkgever als de werknemer in het kader van re-integratie na ontslag.

Uitspraak

10/6394 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 oktober 2010, 09/5017 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Ede (college)
Datum uitspraak: 10 mei 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2012. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.C. Balke, E.A.H. Lucas en J.J. Anbergen.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is vanaf september 1995 binnen de gemeente Ede werkzaam geweest als stadswacht/parkeercontroleur. Deze functie is gecreëerd met toepassing van het Besluit in- en doorstroombanen (I/D-banen). Vooruitlopend op de stopzetting van de subsidie voor I/D-banen per 1 juli 2007 heeft appellant de status van herplaatsingskandidaat gekregen en is hem, evenals de overige medewerkers met een I/D-baan, een re-integratietraject aangeboden. Na afloop van dat re-integratietraject is appellant een loopbaantraject aangeboden bij het Loopbaancentrum.
1.2. Het bezwaar van appellant tegen de opheffing van zijn functie is bij besluit van 14 maart 2007 ongegrond verklaard. Bij besluit van 11 juli 2007 is appellant met ingang van 15 oktober 2007 eervol ontslagen wegens opheffing van zijn betrekking, onder toepassing van het op dat moment geldende artikel 8:4 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling voor de sector gemeenten en de Uitwerkingsregeling voor de gemeente Ede (CAR/UWR). Het college heeft na bezwaar van appellant het ontslag gehandhaafd bij besluit van 9 januari 2008.
1.3. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 9 januari 2008. De rechtbank heeft bij uitspraak van 11 november 2008 (uitspraak 1), voor zover van belang, het beroep van appellant tegen dit besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het ontslagbesluit van 11 juli 2007 herroepen. Volgens de rechtbank heeft het college de herplaatsingsmogelijkheden van appellant onvoldoende zorgvuldig onderzocht. Het college heeft na overleg met appellant en zijn advocaat besloten om het ontslagtraject in te gaan in combinatie met een re-integratietraject, waarbij naar passende functies wordt gekeken zowel binnen de gemeente Ede als extern. Het college heeft Connecting2U ingeschakeld voor de begeleiding. Appellant kon bij Connecting2U inbrengen aan welke scholing hij behoefte heeft.
1.4. Bij besluit van 15 april 2009 heeft het college appellant met toepassing van artikel 8:3, eerste lid, van de CAR/UWR, zoals dat artikellid met ingang van 1 juli 2008 luidt, ontslagen wegens opheffing van zijn betrekking. Met inachtneming van een re-integratiefase van 11 maanden is de ontslagdatum bepaald op 1 april 2010. Het college heeft op 20 mei 2009 het voor appellant geldende re-integratieplan vastgesteld, nadat appellant in de gelegenheid was gesteld op het concept re-integratieplan te reageren. Tegen het vastgestelde re-integratieplan is geen bezwaar gemaakt. Het college heeft na bezwaar van appellant bij besluit van 29 oktober 2009 (bestreden besluit) het ontslag gehandhaafd. Na advies van de toetsingscommissie als bedoeld in artikel 24:1:6:3 van de CAR/UWR (toetsingscommissie) heeft het college appellant bij brief van 16 maart 2010 laten weten dat het bij besluit van 15 april 2009 per 1 april 2010 gegeven ontslag zal worden geëffectueerd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank stelde voorop dat de vraag of het college zich voldoende heeft ingespannen om appellant te herplaatsen met ingang van 1 juli 2008 geen rol meer speelt bij de beoordeling of het college bevoegd was om appellant op grond van artikel 8:3 van de CAR/UWR ontslag te verlenen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat er in de periode vanaf die uitspraak tot het nemen van het ontslagbesluit van 15 april 2009 geen passende functies voor appellant waren.
2.1. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij ziek is geworden door het tijdelijke werk, dat hij in het kader van zijn re-integratie moest verrichten en dat zijn klachten over de slechte werkomstandigheden en zijn gezondheidsklachten door medewerkers van Connecting2U niet serieus zijn genomen. Ter zitting heeft appellant daaraan toegevoegd dat hij onterecht is ontslagen, dat de gemeente zorgvuldiger te werk had moeten gaan en hem serieus had moeten helpen om een andere baan te vinden. Appellant vordert een schadevergoeding van € 150.000,-.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Door de herroeping van het ontslag bij de onbetwiste uitspraak 1 is het dienstverband van appellant hersteld met terugwerkende kracht per 17 oktober 2007. Tussen het ontslag en de herroeping van het ontslag zijn per 1 juli 2008 de bepalingen in de CAR/UWR gewijzigd die betrekking hebben op re-integratie bij ontslag op grond van onder meer opheffing van de betrekking, zoals neergelegd in artikel 8:3 van de CAR/UWR. Bij het ontbreken van overgangsrecht zijn de bepalingen van de CAR/UWR zoals die sinds 1 juli 2008 luiden van toepassing. De ambtenaar die wordt ontslagen met toepassing van artikel 8:3 van de CAR/UWR heeft op grond van artikel 10d:5 van de CAR/UWR recht op een re-integratiefase die, afhankelijk van de duur van het dienstverband 7, 11 of 15 maanden duurt. De re-integratiefase begint met een ontslagbesluit en gaat in op de eerste werkdag na verzending of overhandiging van het ontslagbesluit. Op grond van artikel 10d:9 van de CAR/UWR stelt het college zo spoedig mogelijk maar uiterlijk binnen een maand na aanvang van de re-integratiefase een re-integratieplan op. Artikel 10d:7 voorziet in de mogelijkheid tot verlenging van de re-integratiefase wanneer het college zich tijdens de re-integratiefase niet houdt aan de afspraken uit het re-integratieplan.
3.2. Vast staat dat de functie van appellant is opgeheven en dat het college de re-integratiefase in dit geval terecht op 11 maanden heeft bepaald. Sinds de wijziging van de CAR/UWR per 1 juli 2008 is voor de bevoegdheid van het college om over te gaan tot ontslag wegens opheffing van de betrekking niet meer noodzakelijk dat het college ten tijde van het ontslag voldoende herplaatsingsmogelijkheden heeft verricht. Ook de vraag of het college na het ontslagbesluit voldoende re-integratieinspanningen heeft verricht, laat zich niet beantwoorden in het kader van een (hoger) beroep tegen een ontslagbesluit op grond van artikel 8:3 van de CAR/UWR. Die vraag kan aan de orde komen op het moment dat het ontslag wordt geëffectueerd.
3.3. De brief van 16 maart 2010, waarin het college meedeelt dat het ontslag met ingang van 1 april 2010 wordt geëffectueerd, is het uitvloeisel van een door het college na toetsing door de toetsingscommissie genomen beslissing om niet tot verlenging van de re-integratiefase over te gaan, omdat het college van mening is dat het zich heeft gehouden aan de afspraken uit het re-integratieplan. Een dergelijke beslissing voldoet aan alle voorwaarden om als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden aangemerkt. Appellant heeft tegen dit besluit niet afzonderlijk bezwaar gemaakt. Het college heeft hem in de brief van 16 maart 2010 namelijk voorgehouden dat hij niet opnieuw bezwaar tegen het ontslag hoefde te maken omdat tegen het ontslagbesluit op dat moment een beroepsprocedure liep. De Raad acht gronden aanwezig om, gelet ook op de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, dit besluit in de beoordeling van het hoger beroep te betrekken. Inzet van appellant is steeds geweest bevestiging van zijn standpunt dat het college in het kader van de re-integratie onzorgvuldig met hem is omgegaan en zich te weinig heeft ingespannen om een andere baan voor hem te vinden. Dit standpunt kan slechts van betekenis zijn bij de beoordeling van de vraag of het college terecht geen aanleiding heeft gezien de voor appellant geldende re-integratiefase te verlengen.
3.4. Uitgaande van het re-integratieplan is in de re-integratiefase voorzien in intensieve begeleiding van appellant door Connecting2u in het zoeken naar een functie zowel binnen als buiten de gemeente. Appellant heeft zich in dit opzicht niet meewerkend opgesteld door zich eigenlijk alleen te willen richten op functies binnen de gemeente. Appellant is in de gelegenheid gesteld een opleiding tot Buitengewoon Opsporingsambtenaar te volgen, maar hij is gezakt voor het examen en het herexamen. Deze omstandigheden, gevoegd bij het feit dat appellant een functie op schaal 1 vervulde, maken duidelijk dat de kans op een andere baan beperkt is. Appellant is uitgenodigd bij het bedrijf Group4Securicor om te bezien of zij hem konden plaatsen op een (beveiligings)functie. Tot een overeenkomst is het niet gekomen vanwege de negatieve houding van appellant en de te hoge eisen die hij stelde. Die houding van appellant heeft overigens ook gezorgd voor problemen met medewerkers van Connecting2u. Het college heeft overwogen om de re-integratie om die reden te beëindigen, maar daarvan afgezien gelet op de omstandigheden van appellant. In de re-integratiefase zijn er geen passende vacante functies geweest.
Gelet op deze omstandigheden heeft het college terecht het standpunt ingenomen dat het zich heeft gehouden aan de afspraken gemaakt in het re-integratieplan. Appellant is in de re-integratiefase gedurende enkele perioden arbeidsongeschikt geweest, maar dat heeft hem niet verhinderd re-integratieactiviteiten te ontplooien. Verder kan ook de beleving die appellant heeft van het karakter van de additionele werkzaamheden die hij tijdens de re-integratiefase verrichtte, niet leiden tot de conclusie dat het college meer re-integratieactiviteiten had moeten verrichten.
3.5. Voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat de rechtbank het beroep tegen het gehandhaafde ontslagbesluit terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Het beroep tegen het besluit van 16 maart 2010 slaagt niet.
4. Reeds gelet hierop moet het verzoek van appellant om het college met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van geleden schade, worden afgewezen.
5. Tot slot is er geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 maart 2010 ongegrond;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2012.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) J.M. Tason Avila.
HD