ECLI:NL:CRVB:2012:BW5508

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/5427 MAW + 10/5576 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde bezoldiging en loonheffing na ontslag wegens wangedrag

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde bezoldiging aan een ambtenaar van de Koninklijke Marechaussee, die op 15 december 2007 wegens wangedrag is ontslagen. De staatssecretaris van Defensie had bij besluit van 30 september 2009 een bedrag van € 32.087,79 teruggevorderd, bestaande uit onverschuldigd betaalde bezoldiging en te veel afgedragen loonheffing. Betrokkene maakte bezwaar tegen dit besluit, met de stelling dat de staatssecretaris niet tot terugvordering mocht overgaan, omdat het onderzoek dat ter uitvoering van een voorlopige voorziening was ingesteld, diende om gebreken in het eerdere onderzoek te herstellen en bovendien te lang had geduurd.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet in redelijkheid tot het volledige bedrag van terugvordering had kunnen komen, en verklaarde het beroep van betrokkene gegrond. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de staatssecretaris bevoegd was tot terugvordering, maar dat hij gezien de omstandigheden niet in redelijkheid kon besluiten het bedrag van de terugvordering niet te verminderen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze door betrokkene was aangevochten en droeg de staatssecretaris op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

De Raad concludeerde dat de terugvordering het karakter heeft van een reparatoire sanctie en niet gelijkgesteld kan worden met een tuchtrechtelijke maatregel van ontslag wegens wangedrag. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris de tijd die het onderzoek had geduurd nodig had om tot een zorgvuldig besluit te komen en dat er geen sprake was van een dubbele straf voor betrokkene. De Raad veroordeelde de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten van betrokkene in hoger beroep.

Uitspraak

10/5427 MAW
10/5576 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
de Minister van Defensie (appellant),
en
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (betrokkene),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 september 2010, 10/1862 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
de Staatssecretaris van Defensie, thans de Minister van Defensie
Datum uitspraak: 10 mei 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant en betrokkene hebben hoger beroep ingesteld.
Appellant en betrokkene hebben ieder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 29 maart 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Ju, mr. T.A. Groenewould-Kralt, en mr. S.M. Diekstra. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. D. Hogenboom, advocaat.
II. OVERWEGINGEN
1. In dit geding, dat aanvankelijk - in de fase van het beroep - is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Defensie, is vervolgens in verband met een wijziging van taken vervolgens voortgezet ten name van appellant. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van appellant, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Defensie. In de aangevallen uitspraak is per abuis de commandant der Koninklijke Marechaussee als partij opgenomen.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1 Bij besluit van 2 november 2007 (ontslagbesluit) is aan betrokkene, marechaussee der tweede klasse van de Koninklijke marechaussee, met ingang van 15 december 2007 wegens wangedrag op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement ontslag verleend. Tegen dat besluit heeft betrokkene bezwaar gemaakt en aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 17 januari 2008 is als voorlopige voorziening getroffen dat het ontslagbesluit wordt geschorst tot zes weken na de verzending van de beslissing op bezwaar. Overwogen werd dat het ontslagbesluit onzorgvuldig is voorbereid en dat de staatssecretaris een nader onderzoek naar het aan betrokkene verweten wangedrag moet instellen. Daarop heeft de staatssecretaris een onderzoek is ingesteld dat omstreeks veertien maanden in beslag heeft genomen. Vervolgens is bij besluit van 9 maart 2009 het bezwaar tegen het ontslagbesluit ongegrond verklaard; hierbij is één onderdeel van de vijf onderdelen van het aan betrokkene bij het ontslagbesluit verweten wangedrag gehandhaafd. De rechtbank heeft bij uitspraak van 9 juli 2009 het beroep van betrokkene tegen laatstgenoemd besluit ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
2.2. Als uitvloeisel van de bij de uitspraak van 17 januari 2008 getroffen voorlopige voorziening is de betaling van bezoldiging aan betrokkene ingang van 15 december 2007 hervat; doorbetaald is tot en met 31 augustus 2009.
2.3. De staatssecretaris heeft bij besluit van 30 september 2009 van betrokkene teruggevorderd een bedrag van € 32.087,79, bestaande uit onverschuldigd betaalde bezoldiging over de in 2.2 vermelde periode ten bedrage van € 26.955,25 en een bedrag van € 5.132,64 aan te veel afgedragen loonheffing. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en, samengevat, betoogd dat de staatssecretaris niet tot terugvordering mocht overgaan, omdat het onderzoek dat ter uitvoering van de getroffen voorlopige voorziening is ingesteld diende om gebreken in het eerdere onderzoek te herstellen en verder veel te lang heeft geduurd. De staatssecretaris heeft bij besluit van 1 februari 2010 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - voor zover hier van belang - het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen met inachtneming van het in de uitspraak overwogene een nieuw besluit te nemen. Tevens zijn beslissingen over griffierecht en proceskosten gegeven. Hiertoe heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat de betaalde bezoldiging over de periode van 15 december 2007 tot 1 augustus 2009, nu zij waren gebaseerd op de bij de uitspraak van 17 januari 2008 getroffen voorlopige voorziening, ten gevolge van de uitspraak van 9 juli 2009 zonder titel zijn gedaan. Daarom was de staatssecretaris tot terugvordering bevoegd, aldus de rechtbank. Zij was echter verder van oordeel dat de staatssecretaris bij afweging van de betrokkene belangen niet in redelijk tot terugvordering van het gehele bedrag is kunnen komen. Dit is het geval, omdat de staatssecretaris bij de belangenafweging niet in aanmerking heeft genomen dat de beslissing op het bezwaarschrift tegen het ontslagbesluit ten gevolge van de duur van het vervolgens ingestelde nader onderzoek, onredelijk lang op zich heeft laten wachten. De rechtbank was van oordeel dat een bedrag ter hoogte van 50% van het totaal, zijnde het bedrag van € 16.043,90, wel mag worden teruggevorderd.
4. Het hoger beroep van appellant betreft de aangevallen uitspraak voor zover is geoordeeld dat hij niet het volledige bedrag van betrokkene mag terugvorderen. Betrokkene kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen voor zover is overwogen dat een gedeelte van dat bedrag voor terugvordering in aanmerking komt.
5. Naar aanleiding van de standpunten van partijen in hoger beroep overweegt de Raad het volgende.
5.1. Vast staat dat het van hetgeen van betrokkene wordt teruggevorderd aan hem is betaald op grondslag van de bij de uitspraak van 17 januari 2008 getroffen voorlopige voorziening. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 28 april 2011, LJN BQ3508, heeft overwogen, is aan een rechterlijke uitspraak in een voorlopige voorziening inherent dat de getroffen voorziening gebaseerd is op een voorlopig oordeel, waaraan de rechter in de hoofdzaak niet is gebonden. In de uitspraak van 17 februari 2008 is dit ook opgenomen. Daarom had betrokkene in die zaak er niet gerechtvaardigd op kunnen vertrouwen dat de ten gevolge van de getroffen voorlopige voorziening doorbetaalde bezoldiging hem rechtens toekwam en dat hij die bezoldiging niet behoefde terug te betalen, ook als de staatssecretaris zijn besluitvorming zou handhaven en het resultaat ervan in rechte zou standhouden. Van strijd met de rechtszekerheid of het vertrouwensbeginsel is dus geen sprake, aldus die uitspraak. Deze overwegingen gelden in deze zaken onverkort.
5.2. Hier doet zich verder het geval voor dat betrokkene ten tijde van de betaling van bezoldiging per 15 december 2007 wist of redelijkerwijs heeft moeten weten dat hij op bezoldiging mogelijk geen recht had. In zo’n situatie is de staatssecretaris bevoegd tot terugvordering van het ten onrechte betaalde over te gaan binnen twee jaar na de eerste betaling. Het besluit van 30 september 2009 is binnen die termijn genomen. De staatssecretaris was dus bevoegd tot terugvordering over te gaan.
5.3. De bevoegdheid tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald is discretionair van aard. Nu van strijd met de wet geen sprake is, dient de Raad de vraag te beantwoorden of de staatssecretaris niet in redelijkheid tot het besluit van volledige terugvordering heeft kunnen komen dan wel daarbij heeft gehandeld in strijd met enig algemeen rechtsbeginsel en/of enig beginsel van behoorlijk bestuur. Deze vraag leidt de Raad tot het volgende.
5.4. De onder 2.1 vermelde feiten laten, samengevat, zien
- dat de staatssecretaris door het laten instellen van een nader onderzoek heeft erkend dat aan het ontslagbesluit het in de uitspraak van 17 februari 2008 vastgestelde zorgvuldigheidsgebrek kleefde;
- dat dit onderzoek lange tijd, meer dan een jaar, in beslag heeft genomen;
en
- dat bij het besluit van 9 maart 2009 het aan betrokkene verweten wangedrag opnieuw is geformuleerd en wezenlijk anders is onderbouwd.
De Raad is van oordeel dat de staatssecretaris bij zijn belangenafweging, gegeven deze, tezamen genomen bijzondere omstandigheden, niet in redelijkheid na het besluit van
9 maart 2009 is kunnen blijven uitgaan van de datum 15 december 2007 als begin van de periode waarover wordt teruggevorderd, maar, in redelijkheid behoorde uit te gaan van
9 maart 2009. Dit is de datum waarop het nadere onderzoek was afgerond en een nieuw ontslagbesluit was genomen. Gezien alle omstandigheden had het in de rede gelegen de ontslagdatum op te schuiven naar 9 maart 2009.
5.5. De staatssecretaris heeft gezien deze gang van zaken niet in redelijkheid kunnen besluiten het bedrag van de terugvordering niet te verminderen. Hetgeen onder 5.4 is overwogen moet leiden tot het oordeel dat de staatssecretaris bevoegd is tot terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen aan bezoldiging en te veel afgedragen loonheffing vanaf 9 maart 2009 en over de maanden april en mei 2009. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat betrokkene zich niet heeft verzet tegen de terugvordering voor zover deze betrekking heeft op de maanden juni tot en met augustus 2009 en dat hij de over die maanden ten onrechte ontvangen bedragen heeft terugbetaald.
5.6. De Raad heeft geen argumenten kunnen vinden voor het oordeel dat, zoals betrokkene heeft verzocht, de terugvordering volledig moet vervallen. In dit verband volgt de Raad niet het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek onredelijk lang heeft geduurd. De Raad gaat ervan uit dat de staatssecretaris de tijd die het onderzoek heeft geduurd nodig had om tot een (wel) zorgvuldig voorbereid besluit te kunnen komen. Ook volgt de Raad niet de opvatting van de rechtbank dat betrokkene ten gevolge van het ontslag en de terugvordering dubbel is gestraft. Daarvan is geen sprake, nu de terugvordering het karakter heeft van een reparatoire sanctie en als zodanig niet op een lijn is te stellen met de tuchtrechtelijke maatregel van ontslag wegens wangedrag.
6. Hetgeen in 5.5 is overwogen betekent dat het hoger beroep van de minister niet slaagt. Het hoger beroep van betrokkene slaagt, zij het niet ten volle. De aangevallen uitspraak kan, voor zover aangevochten door betrokkene, geen stand houden. Het bestreden besluit moet worden vernietigd, voor zover dit het bedrag van de terugvordering betreft. De minister zal een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
7. De Raad ziet in het bovenstaande aanleiding de minister op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 874,- voor kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Rechtdoende:
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten door betrokkene;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 februari 2010, voor zover betreffende het bedrag van de terugvordering;
- draagt de minister op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- stelt de beslistermijn vast op twee maanden gerekend vanaf de datum van verzending van deze uitspraak;
- bepaalt dat de minister aan betrokkene het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 224,- vergoedt;
- veroordeelt de minister in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 874,-, te betalen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.G. Treffers en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2012.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.C. Nijholt.
HD