[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 24 februari 2011, 10-5375 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 27 april 2012
Namens appellant heeft mr. J. Nijssen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft - gevoegd met het geding onder nr. 10/5777 WAO - plaatsgevonden op 16 maart 2012, waar namens appellant is verschenen mr. Nijssen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst en is in deze zaken heden afzonderlijk afspraak gedaan.
1. Bij besluit van 2 mei 2007 heeft het Uwv de aan appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende uitkering met ingang van 1 januari 2004 beëindigd, omdat het Uwv door toedoen van appellant niet heeft kunnen vaststellen of appellant nog recht op de WAO-uitkering had. Bij besluit van 25 mei 2007 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat het op 24 mei 2007 gedane verzoek om heropening van de uitkering niet in behandeling wordt genomen omdat hij niet tijdig de door het Uwv op 16 september 2005 gevraagde gegevens had verstrekt. Vervolgens heeft appellant met een door het Uwv op 21 januari 2010 per fax ontvangen brief van 17 november 2009 onder meer verzocht om de voormelde uitkering met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2004, althans vanaf 17 november 2009 te heropenen. Dit verzoek, dat door het Uwv is aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 25 mei 2007, is bij besluit van 16 juni 2010 afgewezen omdat uit een ingesteld onderzoek was gebleken dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden waren die tot de conclusie leiden dat de genomen beslissing onjuist was.
2.1. Tegen dat besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Het besluit is volgens appellant niet zorgvuldig voorbereid en gemotiveerd. In het besluit wordt verwezen naar een onderzoek maar niet blijkt waaruit dat heeft bestaan. In het verzoek is uitdrukkelijk verwezen naar de medische situatie van appellant, doch het gesprek met de verzekeringsarts - dat kennelijk wel geïndiceerd werd geacht gezien de bij brief van 11 juni 2010 voor 21 juni 2010 gemaakte afspraak - is op 16 juni 2010 geannuleerd. Appellant kan zich niet aan de indruk ontrekken dat snel een beslissing is genomen om te voorkomen dat het Uwv een nog hogere dwangsom zou moeten gaan betalen dan het bedrag van € 1.180,-- dat reeds bij besluit van 21 juni 2010 was toegekend. Voorts heeft hij nog gesteld dat niet is voldaan aan zijn verzoek om zijn medisch dossier te verstrekken.
2.2. Bij besluit van 2 september 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het in het besluit van 16 juni 2010 ingenomen standpunt gehandhaafd dat appellant bij zijn verzoek geen nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) naar voren heeft gebracht en het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat het aan het besluit van 16 juni 2010 ten grondslag gelegde onderzoek juist en volledig is geweest. Van de noodzaak om in het kader van het verzoek om terug te komen van het besluit van 25 mei 2007 een medisch onderzoek te verrichten is niet gebleken. De vraag of appellant al dan niet onverminderd arbeidsongeschikt is, valt buiten de reikwijdte van het besluit van 16 juni 2010. Met betrekking tot het verzoek van appellant om inzage in zijn medisch dossier is overwogen dat het besluit van 16 juni 2010 niet ziet op dit verzoek, zodat dit verzoek niet kan worden betrokken in deze bezwaarprocedure.
3. In beroep heeft appellant de in bezwaar naar voren gebrachte gronden herhaald.
4. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met het in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat er geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb en heeft het beroep ongegrond verklaard.
5.1. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
5.2. In zijn verweerschrift van 17 mei 2011 heeft het Uwv onder meer te kennen gegeven dat bij een besluit op bezwaar van 23 februari 2011 de WAO-uitkering van appellant uiteindelijk met ingang van 11 april 2007 is heropend.
6. Naar aanleiding van het hoger beroep overweegt de Raad het volgende.
6.1. De Raad ziet zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag of appellant voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak. Uit vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraken van 31 augustus 2006, LJN AY8271, en 9 juni 2009, LJN BJ0878, vloeit voort dat eerst sprake is van (voldoende) processueel belang, indien het resultaat dat de indiener van het bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
6.2. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant te kennen gegeven dat het Uwv met de in 5.2 vermelde heropening van de WAO-uitkering per 11 april 2007 in voldoende mate is tegemoetgekomen aan het verzoek van appellant om weer in aanmerking te komen voor een uitkering. Voor zover het appellant in dit geding gaat om het verkrijgen van een hogere dwangsom dan hem bij besluit van 21 juni 2010 reeds door het Uwv is toegekend, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van heden met registratienummer 10/5777. Daarin heeft de Raad geoordeeld dat appellant niet in aanmerking komt voor een dergelijke hogere dwangsom, zodat dit onderwerp in dit geding niet meer aan de orde kan komen. Nu de Raad ook anderszins niet is gebleken dat appellant nog enig ander rechtens te respecteren belang heeft bij voortzetting van het onderhavige geding, is de Raad van oordeel dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het komen te vervallen van procesbelang.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 april 2012.