[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 6 april 2010, 09/5207 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 1 mei 2012
Namens appellante heeft mr. K. Roderburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Roderburg. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 23 februari 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Op 10 april 2008 is appellante aangehouden voor winkeldiefstal waarna de politie een onderzoek heeft ingesteld. Bij onderzoek in de woning van appellante zijn grote hoeveelheden luxe (gebruiks)goederen die nog in hun verpakking zaten of waaraan nog prijskaartjes bevestigd waren alsmede een contant geldbedrag van € 15.960,-- aangetroffen. Naar aanleiding hiervan heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, is diverse instanties om inlichtingen verzocht en is appellante in de periode gelegen tussen 10 april 2008 en 17 juni 2008 in totaal acht keer verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport uitkeringsfraude van 2 juli 2008.
1.3. Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft het college bij besluit van 10 juli 2008 de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2008 beëindigd (lees: ingetrokken), de bijstand over de periode van 10 april 2005 tot en met 30 juni 2008 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 47.283,88. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat is gebleken dat appellante al sinds 10 april 2005 handelt in goederen en dat zij geen deugdelijke boekhouding/administratie heeft bijgehouden van de inkomsten uit die handel, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4. Bij besluit van 5 oktober 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 juli 2008 ongegrond verklaard voor wat betreft de periode van 10 april 2005 tot en met 9 april 2008. Voor het overige is het bezwaar gegrond verklaard, is de intrekking per 10 april 2008 niet in stand gelaten en de terugvordering beperkt tot € 44.639,43. Het college heeft hiertoe besloten omdat de goederen op 10 april 2008 in beslag zijn genomen en niet blijkt dat na 10 april 2008 nog sprake is geweest van inkomen/vermogen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Appellante heeft aangevoerd dat zij met haar verklaring van 29 mei 2008 is teruggekomen van haar eerdere verklaringen en dat aan de verklaring van 29 mei 2008 doorslaggevende betekenis toegekend dient te worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Naar vaste rechtspraak mag, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring, tenzij sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt.
4.2. In het zesde verhoor op 29 mei 2008 is appellante terugkomen van de verklaringen die zij in de vijf eerdere verhoren heeft afgelegd. Appellante heeft aangevoerd dat zij in die eerdere verhoren de verklaringen heeft afgelegd onder de druk van het verblijf in een politiecel en dat zij met die verklaringen heeft beoogd eerder heengezonden te worden. Hiermee heeft appellante echter niet aannemelijk gemaakt dat zij de eerste vijf verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd.
4.3. Appellante kan evenmin worden gevolgd in haar betoog dat de door haar in hoger beroep overgelegde verklaringen van twee Armeense zakenlieden inhoudende dat de goederen en het geld, aangetroffen in de woning van appellante, aan hen toebehoren, bevestigen dat haar eerdere verklaringen niet juist zijn. Aan de overgelegde verklaringen kan niet het gewicht worden toegekend dat appellante daaraan gehecht wenst te zien. Uit die verklaringen blijkt niet dat en op welke wijze aan appellante de goederen en het geldbedrag zijn overhandigd. Ook op de bij die verklaringen overgelegde lijst met goederen staat niet vermeld dat de betreffende goederen aan appellante zijn overhandigd; de lijst bevat alleen de artikelnaam en een prijs. Voor hetgeen de Armeense zakenlieden hebben verklaard zijn ook overigens geen objectieve aanknopingspunten in het dossier te vinden. Aannemelijk is dat appellante gestolen goederen heeft verhandeld. Appellante heeft verklaard dat ze goederen heeft gestolen en dat ze hiervoor geprepareerde tassen heeft gebruikt. Dat ze steelt voor een zekere [H.] is ongeloofwaardig en wordt in een latere verklaring ook ontkend door appellante. De omvang van de voorraad goederen en het grote geldbedrag dat in de woning van appellante is aangetroffen wijzen in de richting van handel. Appellante heeft een boekje bijgehouden waarin ze haar inkopen en verkopen noteert. Appellante heeft zelf ook verklaard dat ze goederen kocht en verkocht op de Zwarte Markt te Beverwijk.
4.4. Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat ze lijdt aan een chronische posttraumatische stresstoornis (PTSS) en een recidiverende depressieve stoornis die door haar aanhouding in april 2008 zijn verergerd. Deze psychische toestand maakt dat bij appellante sneller sprake is van het niet in vrijheid afleggen van een verklaring of het bestaan van onaanvaardbare druk. Appellante heeft echter ook met dit betoog niet aannemelijk gemaakt dat haar verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk zijn afgelegd. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in de periode waarin zij is verhoord leed aan een PTSS of dat ze daardoor andere onjuiste verklaringen heeft afgelegd. De overgelegde medische informatie onderschrijft haar stelling niet.
4.5. Gelet op het overwogene in 4.1 tot en met 4.4 moet dan ook worden geconstateerd dat appellante niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als neergelegd in artikel 17, eerste lid, van de WWB, en dat als gevolg hiervan niet kan worden vastgesteld of appellante ten tijde hier van belang in omstandigheden verkeerde als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB.
4.6. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.