[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 25 februari 2010, 08/3112 (aangevallen uitspraak),
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Kop van Noord-Holland (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 1 mei 2012
Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. A. van Deuzen, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend, waaronder een nieuwe beslissing op bezwaar van 6 maart 2012 en een reactie daarop van appellante.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2012. Appellante is verschenen, vergezeld door [V.] en bijgestaan door mr. Van Deuzen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.C.O. de Haan-Ronde.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 3 mei 2005, in aanvulling op de inkomsten uit een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande, verhoogd met een toeslag van 20%.
1.2. Bij een heronderzoek in 2007 is geconstateerd dat op de door appellante ingeleverde bankafschriften bijschrijvingen waren weggelakt. Appellante is daar in een gesprek van 22 januari 2008 op aangesproken. Tijdens dat gesprek kwam naar voren dat appellante thuiswerk deed bij [werkgever 1] en [werkgever 2] en dat zij de daaruit genoten inkomsten had weggelakt. Met appellante is toen afgesproken dat zij een overzicht van de inkomsten uit het thuiswerk bij het dagelijks bestuur zou inleveren. Vervolgens is appellante per brief nogmaals verzocht een aantal bewijsstukken op te sturen, waaronder inkomensspecificaties van het thuiswerk en alle afschriften van haar Postbankrekening [rekeningnummer] vanaf 3 mei 2005. Na ontvangst van de gevraagde stukken heeft op 13 maart 2008 een tweede gesprek met appellante plaatsgevonden over de stortingen op eigen rekening en bijschrijvingen op haar bankrekening tot een totaal bedrag van ruim € 11.670,--.
1.3. Bij besluit gedateerd 29 februari 2008 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante over de periode van 3 mei 2005 tot en met 28 oktober 2007 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 3 mei 2005 tot en met 31 december 2007 van haar teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 12.735,35. De besluitvorming berust op de grond dat appellante inkomsten heeft genoten die zij niet aan het dagelijks bestuur heeft gemeld. Hierdoor heeft zij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Voorts heeft appellante voor de vele stortingen op eigen rekening geen reële en afdoende verklaring kunnen geven. Als gevolg hiervan kan het recht op uitkering vanaf 3 mei 2005 niet worden vastgesteld.
1.3. Bij besluit van 3 oktober 2008 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 29 februari 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op 6 maart 2012 heeft het dagelijks bestuur een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat het bedrag van de terugvordering wordt verlaagd naar € 5.989,69, en het bestreden besluit voor het overige wordt gehandhaafd onder wijziging van de motivering. Daaraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat de hoogte van de vordering in het besluit van 29 februari 2008 onjuist was berekend en dat het recht op bijstand van appellante over de periode van 3 mei 2005 tot en met 31 december 2007 wel kan worden vastgesteld. Met dit besluit is het dagelijks bestuur niet geheel aan de bezwaren van appellante tegemoet gekomen. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit dat op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling moet worden betrokken.
4.2. Ter zitting heeft appellante te kennen gegeven dat zij het door het dagelijks bestuur in het besluit van 6 maart 2012 ingenomen standpunt met betrekking tot de maanden juni 2006 tot en met december 2007 accepteert en dat zij zich alleen keert tegen het standpunt van het dagelijks bestuur met betrekking tot de periode van mei 2005 tot en met mei 2006. Appellante bestrijdt primair dat zij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Subsidiair voert zij aan dat zij de stortingen op eigen rekening niet hoefde te melden omdat het om kostgeld van haar dochter [naam dochter 1] en geldleningen ging, en zij voor alle stortingen en bijschrijvingen juiste en consistente verklaringen heeft gegeven. Hierdoor was er volgens haar geen sprake van in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB.
4.3. Op grond van artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de WWB worden, tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat gedurende de hier nog in geding zijnde periode met regelmaat stortingen hebben plaatsgevonden op bankrekening [rekeningnummer] en dat deze rekening op naam van appellante staat. Voorts is niet gebleken dat appellante van deze kasstortingen mededeling heeft gedaan aan het dagelijks bestuur. Daarbij is van belang dat het dagelijks bestuur ter zitting heeft verklaard dat uit een verklaring van een sociaal rechercheur van 22 oktober 2008 blijkt dat deze de rechtmatigheidformulieren over de periode in geding heeft ingezien en alles wat opvallend en van belang was heeft genoteerd. Indien op de formulieren melding was gemaakt van kostgeld, dan had de sociaal rechercheur daarvan een notitie gemaakt. De sociaal rechercheur heeft echter geconstateerd dat bij de vragen geen opgave was gedaan van inkomsten.
4.5. De Raad is met de rechtbank en het dagelijks bestuur van oordeel dat appellante de stortingen hadden moeten melden aan het dagelijks bestuur. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het hier gaat om informatie die van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Door deze inlichtingen niet te verstrekken heeft appellante gehandeld in strijd met de op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting.
4.6. De Raad volgt de rechtbank en het dagelijks bestuur tevens in hun oordeel dat noch uit de bankafschriften zelf, noch uit de door appellante verstrekte informatie de herkomst en het doel van de stortingen controleerbaar en verifieerbaar kunnen worden afgeleid. Appellante heeft haar stelling dat het met name ging om kostgeld van haar dochter [naam dochter 1] niet met bewijsstukken gestaafd. Uit het feit dat appellante in de periode hier in geding bij de vraag of zij een kind had met een eigen inkomen, op de rechtmatigheidformulieren heeft vermeld dat [naam dochter 1] een Wajong-uitkering had, hoefde het dagelijks bestuur, anders dan appellante betoogt, niet af te leiden dat [naam dochter 1] dus kostgeld aan appellante betaalde. Appellante kan evenmin worden gevolgd in haar betoog dat zij consistente verklaringen heeft afgelegd over de stortingen. In dit verband heeft het dagelijks bestuur er ter zitting bij de Raad terecht op gewezen dat bijvoorbeeld in augustus 2005 drie stortingen zijn gedaan van onderscheidenlijk € 200,--, € 20,-- en € 250,-- en dat appellante over de eerste twee stortingen niet eenduidig heeft verklaard. Op 13 maart 2008 heeft appellante verklaard dat de storting van € 200,-- kostgeld betreft en de storting van € 20,-- tankgeld is. In de omschrijving die appellante in beroep heeft overgelegd, staat bij de storting van € 200,-- vermeld dat deze afkomstig is van haar dochter [naam dochter 2] en bij de storting van € 20,-- dat dit een betaling is naar “[H.] van [naam dochter 2]”. Voorts heeft het dagelijks bestuur er terecht op gewezen dat uit de storingen niet is af te leiden dat appellante maandelijks een gelijk bedrag aan kostgeld ontving.
4.7. De op de bankrekening van appellante gestorte bedragen moeten worden aangemerkt als inkomen van appellante in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB over de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden.
4.8. Appellante had in de maanden dat de stortingen plaatsvonden op grond van artikel 19, tweede lid, van de WWB enkel recht op bijstand ter hoogte van het verschil tussen de WW-uitkering vermeerderd met dit inkomen, en de bijstandsnorm. De schending van de inlichtingenverplichting heeft derhalve tot gevolg gehad dat aan appellante een te hoog aan bedrag bijstand is verleend. Het dagelijks bestuur was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over de hier in geding zijnde periode te herzien door alsnog met de stortingen rekening te houden.
4.9. Uit 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep tegen het besluit van het dagelijks bestuur van 6 maart 2012 zal ongegrond worden verklaard.
5. De Raad ziet aanleiding om het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 3 oktober 2008;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.518,-- ;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 150,-- vergoedt;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 maart 2012 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.